ECLI:NL:GHSHE:2022:3238

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
200.312.701_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen ouders zonder gezag en minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de ouders van een minderjarige, geboren in 2017, die beiden geen gezag over het kind hebben. De ouders, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. M.H.A.J. Slaats, hebben in eerste aanleg verzocht om een omgangs- en contactregeling met hun kind, maar dit verzoek is door de rechtbank Zeeland-West-Brabant afgewezen. De ouders zijn het niet eens met deze beslissing en hebben hoger beroep ingesteld. De Stichting Jeugdbescherming West Zeeland, als gecertificeerde instelling, heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de ouders. Tijdens de mondelinge behandeling is de minderjarige in de gelegenheid gesteld haar mening te geven, maar zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt. De GI heeft aangegeven dat omgang op dit moment niet in het belang van de minderjarige is, gezien haar traumatische verleden en de huidige hulpverleningssituatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en is tot de conclusie gekomen dat het verzoek van de ouders moet worden afgewezen. De ouders hebben erkend dat de minderjarige momenteel geen behoefte heeft aan contact, en het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft de ouders geadviseerd om hulpverlening voor hun eigen problematiek te zoeken, zodat zij beter kunnen omgaan met de situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 22 september 2022
Zaaknummer: 200.312.701/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/390891 / FA RK 21-4906
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
en
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder respectievelijk de vader, dan wel gezamenlijk de ouders,
advocaat: mr. M.H.A.J. Slaats,
tegen
Stichting Jeugdbescherming West Zeeland,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats], hierna te noemen: [minderjarige].
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie], hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 6 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 juli 2022, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - hun inleidend verzoek tot vaststelling van een omgangs- en contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] en tussen de vader en [minderjarige] alsnog toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 augustus 2022, heeft de GI verzocht, naar het hof begrijpt, om het verzoek van de ouders in hoger beroep af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de ouders, bijgestaan door mr. Slaats;
  • [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI;
  • [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad.
2.4.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Wel is er een brief binnengekomen van de GI van 29 juli 2022 met daarin de mening van [minderjarige] verwoord.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 februari 2022 (productie 5 bij beroepschrift);
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de ouders d.d. 4 augustus 2022.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de moeder is de minderjarige [minderjarige] geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend.
Het gezag van de moeder en van de vader is bij beschikking van 25 juni 2015 respectievelijk
5 september 2017 beëindigd. Bij die laatste beschikking is de GI benoemd tot voogd van [minderjarige].
3.2.
[minderjarige] verbleef met ingang van 11 juni 2014 in het pleeggezin [pleeggezin 1], aanvankelijk binnen het vrijwillig kader en nadien met een machtiging uithuisplaatsing. Met ingang van 7 december 2021 verblijft [minderjarige] in het pleeggezin [pleeggezin 2].
3.3.
Bij beschikking van 9 juli 2020 is een verzoek van de ouders tot vaststelling van een omgangs- en contactregeling afgewezen.
Deze beslissing is bij beschikking van dit hof van 21 januari 2021 bekrachtigd.
3.4.
De ouders hebben in eerste aanleg opnieuw verzocht een omgangsregeling vast te stellen vanaf de datum van de te geven beschikking, in die zin dat de minderjarige [minderjarige] bij één van hen zal verblijven elke eerste zaterdag van de even maanden van 10.30 uur tot 20.00 uur bij de moeder en elke eerste zaterdag van de oneven maanden van 10.30 uur tot 20.00 uur bij de vader. Verder is verzocht te bepalen dat de moeder en [minderjarige] gerechtigd zijn tot een onderling belcontact jaarlijks op 12 mei, de verjaardag van de moeder, en jaarlijks op [geboortedatum], de verjaardag van [minderjarige], telkens tussen 16.00 uur en 19.00 uur en te bepalen dat de vader en [minderjarige] gerechtigd zijn tot een onderling belcontact jaarlijks op [geboortedatum], de gezamenlijke verjaardag van de vader en [minderjarige], telkens tussen 16.00 uur en 19.00 uur. Subsidiair is verzocht een zodanige omgangsregeling/contactregeling vast te stellen als de rechtbank juist acht.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de ouders om een omgangs- en contactregeling vast te stellen, afgewezen.
3.6.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.7.
De ouders voeren, samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geen omgangsregeling en geen regeling in het kader van de belcontacten vastgesteld. De ouders hebben in de periode 2016 tot begin 2018 voornamelijk begeleid contact met [minderjarige] gehad. De omgang tussen [minderjarige] en de ouders is kort na de beëindiging van het gezag van de vader gestaakt, omdat omgang met de ouders te belastend voor [minderjarige] zou zijn geweest en het noodzakelijk was dat er eerst hulpverlening voor [minderjarige] zou worden ingezet. Sindsdien wordt [minderjarige] afgeschermd. De ouders hebben sinds 5 april 2018 geen contact meer met [minderjarige]. De ouders erkennen dat er bij [minderjarige] sprake is van traumagerelateerde problematiek, maar ze bestrijden dat de door [minderjarige] opgelopen trauma’s alleen door toedoen van de ouders zijn ontstaan. Het zijn juist de ouders geweest die reeds in 2018 getracht hebben om hulpverlening voor [minderjarige] in te zetten, maar de GI heeft hier ten onrechte geen gevolg aan gegeven. Pas in 2020 is een start gemaakt met de behandeling van [minderjarige] bij [instantie]. Inmiddels is de behandeling gestaakt en is de GI nog steeds niet bereid om het contact weer toe te staan. Daar komt bij dat [minderjarige] recent door toedoen van de GI een nieuwe traumatische ervaring te verwerken heeft gekregen, aangezien zij voor de tweede keer bij de voormalige pleegouders [pleeggezin 1] is weggehaald, terwijl zij daar acht jaar heeft gewoond.
De ouders weten dat [minderjarige] met vragen worstelt en zij zouden haar graag op leeftijd adequate wijze en met de juiste begeleiding een antwoord op haar vragen geven. Daarbij plaatst de moeder wel de kanttekening dat er in het belang van [minderjarige] grenzen moeten worden gesteld aan wat er aan [minderjarige] over haar biologische vader kan worden verteld.
De huidige situatie doet geen recht aan de wensen en belangen van [minderjarige]. De ouders hebben van de voormalige pleegouders vernomen dat [minderjarige] de wens heeft om de ouders te zien en dat zij ook nieuwsgierig naar de ouders is. Aan [minderjarige] kan worden duidelijk gemaakt dat contactherstel niet betekent dat zij op termijn weer bij de ouders moet gaan wonen.
3.8.
De GI voert, samengevat, het volgende aan.
[minderjarige], die functioneert op het niveau van een zeven- à achtjarig kind, heeft ten gevolge van haar verleden trauma’s opgelopen en dient daarvoor een lang hulpverleningsproces te ondergaan. Het is niet gelukt om door middel van EMDR een traumabehandeling in te zetten. De insteek van [instantie] was bedoeld om aan de trauma’s van [minderjarige] te werken en om opvoedondersteuning aan de voormalige pleegouders te bieden. De behandeling is in juni 2019 gestart en in augustus 2021 geëindigd. Door het opstellen van een levensverhaal heeft [minderjarige] vernomen wat er allemaal in haar leven is voorgevallen en welke negatieve ervaringen zij heeft opgedaan. Ondanks de groei die [minderjarige] in haar persoonlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt, heeft zij nog steeds nachtmerries en flashbacks over haar negatieve ervaringen uit het verleden. Het levensverhaal is van grote invloed op het dagelijks functioneren van [minderjarige]. [minderjarige] heeft de moeder na de bespreking van het levensverhaal een kaartje gestuurd met een aantal vragen, maar ze heeft hier nog geen antwoorden op gekregen. Hiermee handelt de moeder niet in het belang van [minderjarige].
Omgang kan pas plaatsvinden als [minderjarige] hier zelf aan toe is. Vooralsnog geeft [minderjarige] consequent aan geen behoefte te hebben aan contact, hetgeen door de orthopedagoog van school wordt bevestigd. De procedures hebben een grote negatieve invloed op het dagelijks functioneren van [minderjarige], hetgeen zich uit in veel stress, onrust en onzekerheid en waarbij wordt gezien dat [minderjarige] emotioneel gezien niet bereikbaar is.
Het is aan de ouders om [minderjarige] te volgen en hun eigen behoeftes te parkeren, waarbij zij het standpunt van [minderjarige] gaan erkennen en accepteren. Aan de ouders is verder meerdere keren geadviseerd om hulpverlening voor hun eigen persoonlijke problematiek aan te gaan, maar zij hebben hier tot op heden geen gehoor aan gegeven. Dit klemt temeer omdat [minderjarige] vanwege de problematiek en de beperking waarmee zij te kampen heeft continu is aangewezen op een adequate opvoedsituatie, passend onderwijs en hulpverleners die kunnen aansluiten bij haar sociaal-emotionele behoeften. Welke hulpverlening er nu voor [minderjarige] moet worden ingezet is nog niet duidelijk. Er wordt met [minderjarige] nog steeds op regelmatige basis over de ouders gesproken en dit zal altijd een onderwerp van gesprek blijven.
3.9.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, als volgt geadviseerd.
Het is belangrijk dat de hulpverlening voor [minderjarige] nu goed georganiseerd gaat worden. Het is niet duidelijk waarom de hulpverlening nog onvoldoende van de grond is gekomen dan wel nog onvoldoende effect heeft gehad. Er zijn nog veel trauma’s en blokkades bij [minderjarige] aanwezig. [minderjarige] is een heel kwetsbaar meisje. Dit maakt dat contact tussen de ouders en [minderjarige] op dit moment nog niet in haar belang is. Het is voor [minderjarige] belangrijk dat de GI en de ouders gaan samenwerken, los van de vraag of dit uiteindelijk tot een omgangsregeling zal leiden. Het dient niet langer te gaan over schuld of over eventuele fouten die er zijn gemaakt. Er moet gekeken worden naar hoe [minderjarige] kan worden geholpen. Daarbij is van belang dat rekening wordt gehouden met de beperkte draagkracht van [minderjarige] en is van belang dat zij antwoord krijgt op haar vragen; hoe moeilijk dit voor de moeder ook is.
Het wettelijk kader
3.10.
Op grond van artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft een kind het recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind.
Op grond van artikel 1:377a lid 2 BW stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
De rechter ontzegt het recht op omgang op grond van artikel 1:377a lid 3 BW slechts, indien:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
De overwegingen van het hof
3.11.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het omgangsverzoek van de ouders moet worden afgewezen. Het hof voegt daar het volgende aan toe.
3.12.
[minderjarige] is een getraumatiseerd meisje met een verstandelijke beperking. Zij heeft een belast verleden. Zo is zij getuige en slachtoffer geweest van fysieke en seksuele mishandeling en heeft zij in haar jeugd veel onveiligheid ervaren door diverse wisselingen in huisvesting, scholen en partners van de moeder. Verder is gebleken dat [minderjarige] recent naar een nieuw pleeggezin is verhuisd, hetgeen opnieuw een grote verandering voor [minderjarige] met zich brengt. Tot op heden is de hulpverlening, waaronder een traumabehandeling, nog onvoldoende van de grond gekomen. Dit hangt onder meer samen met de verstandelijke beperking en de beperkte draagkracht van [minderjarige]. Vanwege die beperkte draagkracht is een EMDR-behandeling nog niet mogelijk gebleken. Via een ‘levensverhaal’ heeft [minderjarige] vernomen wat er allemaal in haar leven is voorgevallen en welke negatieve ervaringen er zijn geweest. Dit heeft nog steeds een grote invloed op haar dagelijks functioneren. In dit kader is verder van belang dat [minderjarige] nog veel weerstand ervaart tegen een omgangregeling met de ouders, hetgeen mogelijk ook samenhangt met de afstammingsvragen waar zij mee worstelt. [minderjarige] heeft een grote behoefte om hierover meer duidelijkheid te krijgen.
Alle voornoemde omstandigheden tezamen maken dat een omgangsregeling voor dit moment in strijd is met de zwaarwegende belangen van [minderjarige], zodat er nog geen sprake van contact tussen [minderjarige] en de ouders kan zijn. Ondanks de door de ouders naar voren gebrachte bezwaren hebben zij dit tijdens de mondelinge behandeling in zoverre ook erkend. Of en wanneer dit anders zal zijn is afhankelijk van diverse omstandigheden.
Het is zowel aan de GI als aan de ouders om de onderlinge communicatie te verbeteren en wederzijds begrip te tonen voor elkaars standpunt, zodat er vorderingen kunnen worden gemaakt in het herstelproces van [minderjarige]. Daartoe is het noodzakelijk dat de ouders en de GI spoedig met elkaar om de tafel gaan, waarbij er aandacht dient te zijn voor de vragen die bij [minderjarige] leven.
3.13.
Het hof beseft dat de uitkomst van dit hoger beroep voor de ouders teleurstellend is en wil nogmaals aan de ouders meegeven dat het helpend kan zijn om voor zichzelf de noodzakelijke hulpverlening in te schakelen, zodat zij (tevens) hulp kunnen krijgen om de situatie, waarin zij al langere tijd geen contact met [minderjarige] kunnen hebben, te accepteren.
De conclusie
3.14.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 6 april 2022;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.P. de Beij en A.M. Bossink en is op 22 september 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.