ECLI:NL:GHSHE:2022:3234

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
20-001011-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van de ISD-maatregel aan een veelpleger met hoog recidiverisico

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1982 en thans gedetineerd, was eerder vrijgesproken van enkele feiten, maar de rechtbank had andere feiten bewezen verklaard. Het hof heeft vastgesteld dat aan alle formele eisen voor de oplegging van de ISD-maatregel is voldaan, zoals vastgelegd in artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht. De ISD-maatregel is bedoeld voor de beveiliging van de maatschappij en het beëindigen van recidiverend gedrag. De reclassering heeft het recidiverisico van de verdachte als hoog ingeschat, wat de noodzaak van een onvoorwaardelijke ISD-maatregel onderstreept. Het hof heeft geoordeeld dat een voorwaardelijke ISD-maatregel niet effectief zou zijn, gezien het justitiële verleden van de verdachte en zijn waarschijnlijkheid om zich aan voorwaarden te onttrekken. De verdachte heeft zich niet bereid getoond om mee te werken aan een re-integratietraject, wat de beslissing van het hof verder heeft beïnvloed. Het hof heeft de maatregel voor de maximale termijn van twee jaren opgelegd, met een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van voortzetting van de maatregel binnen twaalf maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging.

Uitspraak

Parketnummer: 20-001011-22

Uitspraak : 16 september 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 26 april 2022, in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 01-251183-21, 01-037491-21 en 01-032143-22 en 01-086433-22, alsmede de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde straf onder parketnummer 01-296849-20, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
thans uit andere hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting te Vught.
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 01-251183-21 en hetgeen overigens ten laste is gelegd bewezenverklaard. De rechtbank heeft de bewezenverklaarde feiten gekwalificeerd als:
‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, onbruikbaar maken’ (feit 3 in de zaak met parketnummer 01-251183-21);
‘diefstal’ (feit 1 in de zaak met parketnummer 01-037491-21);
‘oplichting’ (feit 2 in de zaak met parketnummer 01-037491-21);
‘schuldheling’ (feit 1 in de zaak met parketnummer 01-032143-22);
‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ (telkens feit 2 in de zaken met parketnummers 01-032143-22 en 01-086433-22);
‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen’ (feit in de zaak met parketnummer 01-086433-22);
‘wederspannigheid’ (feit 3 in de zaak met parketnummer 01-037491-21);
‘eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd’ (feit 4 in de zaak met parketnummer 01-037491-21),
de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en aan hem ter zake van de feiten onder i. tot en met vi. de maatregel opgelegd tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) voor de duur van 2 jaren en aan hem ter zake van de feiten onder vii. en viii. geen straf of maatregel opgelegd.
De rechtbank heeft voorts de inbeslaggenomen verdovende middelen (GHB) onttrokken aan het verkeer. De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken afgewezen.
De vordering van de benadeelde partij [Benadeelde 3] (betrekking hebbende op feit 3 in de zaak met parketnummer 01-251183-21) is door de rechtbank geheel toegewezen tot een bedrag van € 65,28, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 september 2021 tot aan de dag van volledige vergoeding.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] (betrekking hebbende op feit 1 in de zaak met parketnummer 01-037491-21) is gedeeltelijk toegewezen, namelijk tot een bedrag van € 490,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 december 2020 tot aan de dag van volledige vergoeding. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij [benadeelde 2] (betrekking hebbende op feit 1 in de zaak met parketnummer 01-032143-22) is niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Ten behoeve van de slachtoffers [Benadeelde 3] en [benadeelde 1] is telkens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De benadeelde partij [benadeelde 1] is door de rechtbank deels niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding. Deze benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Derhalve is deze vordering in hoger beroep slechts aan de orde voor het toegewezen bedrag, aangezien de vordering in zoverre van rechtswege in hoger beroep voortloopt.
De benadeelde partijen [Benadeelde 3] en [benadeelde 2] hebben te kennen gegeven hun vorderingen tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
gevorderd dat, zo begrijpt het hof, het hof het vonnis waarvan beroep geheel zal bevestigen, met uitzondering van de vrijspraak voor het onderdeel ‘braak’ onder feit 1 in de zaak met parketnummer 01-037491-21 en de tenlastegelegde gekwalificeerde diefstal bewezen zal verklaren.
De verdediging heeft zich achter de bewezenverklaring van de rechtbank geschaard, ook ten aanzien van feit 1 onder parketnummer 01-037491-21. Anders dan de advocaat-generaal, kan in de visie van de verdediging het onderdeel ‘braak’ bij dit feit niet wettig en overtuigend worden bewezen en is bepleit dat de rechtbank terecht van dit onderdeel heeft vrijgesproken. Voorts heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd, in die zin dat verweer is gevoerd tegen de oplegging van een (onvoorwaardelijke) ISD-maatregel. Tegen de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de raadsman geen verweer gevoerd en evenmin tegen de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen en de afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging.
Ontvankelijkheid hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van de onder feit 1 en feit 2 in de zaak met parketnummer 01-251183-21 tenlastegelegde feiten. Gelet op het bepaalde in artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het vonnis waarvan beroep dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis en met de gronden waarop dit berust, onder aanvulling van de bepaling dat een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voorzetting van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel zal plaatsvinden.
In hetgeen de raadsman ten overstaan van het hof naar voren heeft gebracht ziet het hof geen aanleiding om tot andere beslissingen te komen dan de rechtbank. Naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting acht het hof het wel aangewezen om een aanvullende overweging te wijden aan de partiële vrijspraak van feit 1 in de zaak met parketnummer 01-037491-21 en een aanvullende overweging met betrekking tot de op te leggen ISD-maatregel op te nemen, telkens op de wijze als hierna vermeld.
Voorts zal het hof de wetsartikelen waarop zowel het bevestigde dictum als de beslissingen van het hof zijn gegrond aanvullen op na te melden wijze.
Partiële vrijspraak feit 1 in de zaak met parketnummer 01-037491-21
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gesteld dat bij dit feit ook het onderdeel ‘braak’ moet worden bewezen. Met de raadsman en met de rechtbank is het hof van oordeel dat de braak zoals tenlastegelegd onder feit 1 in de zaak met parketnummer 01-037491-21 niet kan worden bewezen. Weliswaar komt uit het procesdossier naar voren dat de deur die toegang verschafte aan het pand van [benadeelde 1] was ontzet, maar onvoldoende is gebleken dat dit door het handelen van de verdachte is gebeurd. Daarom zal het hof ook dit onderdeel van het vonnis van de rechtbank bevestigen.
Aanvullende overwegingen met betrekking tot de op te leggen ISD-maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van 2 jaren zal opleggen, evenals de rechtbank heeft gedaan.
De verdediging heeft bepleit dat het hof zal overgaan tot de oplegging van een gevangenisstraf gelijk aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, in combinatie met een voorwaardelijke ISD-maatregel, al dan niet gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van 3 jaren. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte niet bereid is om mee te werken aan het re-integratietraject binnen de ISD-maatregel omdat de verdachte naar België zal verhuizen en niet voornemens is om te re-integreren in Nederland. De oplegging van de ISD-maatregel resulteert dan in een ongewenste afstraffing, aldus de verdediging. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat het voorarrest in mindering wordt gebracht op de duur van een onvoorwaardelijke ISD-maatregel en dat een tussentijdse toets wordt opgelegd.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen maatregel heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard (met uitzondering van de twee feiten waarvoor verdachte schuldig is verklaard zonder oplegging van straf), op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat hij zich in de periode van oktober 2020 tot en met februari 2022, dus in een tijdsbestek van bijna anderhalf jaar schuldig heeft gemaakt aan vernieling, diefstal, oplichting, schuldheling en het tweemaal opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod. Dit zijn hinderlijke feiten die voor schade en overlast zorgen. De verdachte heeft door zijn handelen er blijk van gegeven geen respect te hebben voor de belangen van de slachtoffers. Daarnaast heeft de verdachte tot tweemaal toe GHB voorhanden gehad. Het verwerven en in bezit hebben van synthetische drugs houdt de illegale handel van harddrugs in stand, welke handel allerlei maatschappelijk ongewenste, veelal criminele, effecten heeft.
Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Ten aanzien van de wederspannigheid en beledigingen van ambtenaren in functie geldt dat hiervoor geen straf of maatregel zal worden opgelegd, zodat de hierna volgende overwegingen ten aanzien van de op te leggen maatregel hier geen betrekking op hebben.
Het hof heeft ten aanzien van de vraag of aan de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders aan de verdachte dient te worden opgelegd, onder meer kennisgenomen van de inhoud van de na te noemen stukken:
  • het de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 3 augustus 2022, waaruit blijkt dat hij eerder meermalen onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld;
  • de persoon van de verdachte betreffende adviesrapporten van Reclassering Nederland d.d. 16 december 2021, 4 maart 2022 en 5 april 2022, meer in het bijzonder het laatstgenoemde rapport.
Uit het laatste adviesrapport d.d. 5 april 2022 komt naar voren de reclassering aansluit bij de conclusie uit de twee eerdere rapporten, inhoudende dat wordt geadviseerd tot oplegging van een onvoorwaardelijke ISD-maatregel. Omdat de verdachte niet wenst mee te werken binnen een voorwaardelijk kader, wordt oplegging van een voorwaardelijke ISD-maatregel door de reclassering niet opportuun geacht.
Het hof heeft de verdachte ter terechtzitting van 26 augustus 2022 ondervraagd teneinde inzicht te krijgen in de diepere oorzaak van zijn problemen. De verdachte heeft daar telkens slechts oppervlakkig antwoord op gegeven. De verdachte heeft verklaard dat in zijn visie de ISD-maatregel niet geschikt voor hem is om zijn recidivegevaar te doen verminderen, omdat hij niet wenst te re-integreren in Nederland, maar binnen afzienbare tijd naar België zal verhuizen en hij verder geen noemenswaardige banden meer heeft met Nederland. De verdachte gaat daarbij naar het oordeel van het hof voorbij aan het feit dat de ISD-maatregel niet alleen strekt tot re-integratie van het individu, maar ook tot bescherming van personen, goederen en de maatschappij. Om die enkele door de verdachte gestelde reden ziet het hof aldus geen aanleiding om niet tot oplegging van de ISD-maatregel over te gaan.
Het hof heeft, evenals de rechtbank en de advocaat-generaal, vastgesteld dat in deze zaak is voldaan aan alle formele eisen die de wet stelt aan het opleggen van de ISD-maatregel ex artikel 38m Wetboek van Strafrecht.
Het hof stelt met de rechtbank, onder overneming van de overwegingen van de rechtbank hieromtrent, vast dat de ISD-maatregel strekt tot beveiliging van de maatschappij en tot beëindiging van het recidiverende gedrag van de verdachte. Het recidiverisico is door de reclassering ingeschat als hoog; de verdachte is een veelpleger. Mede gezien het justitiële verleden van de verdachte en het advies van de reclassering, acht het hof alleen een onvoorwaardelijke ISD-maatregel passend om de maatschappij te beveiligen en het recidiverende gedrag van de verdachte te doen beëindigen.
Gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan is gebleken ter terechtzitting in hoger beroep, en gezien de inhoud van de reclasseringsadviezen is het hof van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke ISD-maatregel met bijzondere voorwaarden een heilloze afdoeningsmodaliteit zal zijn, omdat de verdachte naar alle waarschijnlijkheid slechts binnen een gedwongen kader een gedragsverandering zal kunnen bewerkstelligen. Het risico op het onttrekken aan dergelijke voorwaarden door de verdachte is te groot. Hetgeen de raadsman dienaangaande bij pleidooi naar voren heeft gebracht, brengt het hof niet tot een andersluidend oordeel.
Het hof komt dan ook tot de slotsom dat aan de verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders in onvoorwaardelijke vorm moet worden opgelegd.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof voorts van oordeel dat teneinde de beëindiging van de recidive van de verdachte en de behandeling van zijn problematiek alle kans te geven, alsook ter optimale bescherming van de maatschappij, het van groot belang is dat voldoende tijd wordt genomen om de ISD-maatregel ten uitvoer te leggen. Het hof zal de maatregel dan ook voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en zal de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.
Het hof acht het, anders dan de rechtbank, geboden dat door de rechtbank uiterlijk twaalf maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel zal plaatsvinden. Aldus zal het hof hierna overeenkomstig beslissen. Hetgeen dienaangaande op pagina 10 van het vonnis is vermeld komt te vervallen. In die zin wordt de maatregel dus aangevuld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9a, 36f, 38m, 38n, 38s, 57, 63, 180, 266, 267, 310, 326, 350 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de vrijspraakbeslissingen van de rechtbank ter zake van het onder feit 1 en feit 2 in de zaak met parketnummer 01-251183-21 tenlastegelegde;
beslist tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van deze maatregel;
bepaalt dat het Openbaar Ministerie uiterlijk twaalf maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel, op de voet van artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, de rechtbank Oost-Brabant bericht over de noodzaak van de voortzetting van deze tenuitvoerlegging;
bevestigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. dr. M.M. Koevoets, voorzitter,
mr. F.C.J.E. Meeuwis en mr. A.C. van der Schans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. lic. J.N. van Veen en mr. H. Smits, griffiers,
en op 16 september 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mrs. Koevoets en Van der Schans voornoemd zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.