3.1.Tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht. Deze vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten vast.
3.1.1.[geïntimeerde] dreef in het verleden samen met [echtgenoot] de modeketen [X] , die bestond uit een aantal kledingwinkels en een eigen modelabel. Na het overlijden van [echtgenoot] in [jaar] is “ [de modeketen] ”, die inmiddels was uitgebreid tot onder meer 20 eigen kledingwinkels, voortgezet door [geïntimeerde] en de drie kinderen van het echtpaar, [kind 1] (hierna: [kind 1] ), [kind 2] (hierna: [kind 2] ) en [kind 3] (hierna: [kind 3] ). [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] hielden de aandelen in [de modeketen] ieder middels een persoonlijke holding in [de B.V.] (hierna: [de B.V.] ), de moedermaatschappij. Na het uittreden van [kind 1] en [kind 3] uit [de B.V.] was [kind 2] vanaf 2005 enig middellijk aandeelhouder. Hij voerde het algemeen management. [kind 1] bleef (in loondienst) betrokken bij [de modeketen] en was belast met de inkoop, het personeelsbeleid voor de circa 170 medewerkers en de aansturing van de winkels.
3.1.2.Binnen [de modeketen] vormden [X] B.V. samen met haar dochteronderneming [B.V. 1] (hierna: [B.V. 1] ), de kern en het verdienmodel van [de modeketen] . De 20 kledingwinkels die binnen [X] B.V. werden geëxploiteerd waren met name gericht op de verkoop van de eigen kledinglabels [label 1] , [label 2] en [label 3] .
Binnen [B.V. 1] vond het ontwerp, de productie, de inkoop en de wholesale verkoop plaats aan circa 450 verkooppunten in Nederland. [B.V. 1] was daarmee het meest winstgevende en waardevolle bedrijfsonderdeel binnen [de modeketen] . [B.V. 1] bracht elk voor- en najaar een eigen kledingcollectie uit van circa 400 tot 450 kledingitems per seizoen.
3.1.3.[appellante] was sinds 2004 de levenspartner van [kind 2] . Zij had geen formele rol binnen [de modeketen] . Zij exploiteerde 2 kledingwinkels in [plaats 1] , die geen onderdeel uitmaakten van [de modeketen] .
3.1.4.Naast de vennootschapsstructuur waarin de kledingwinkels en modelabels werden geëxploiteerd maakte een zelfstandige financieringsvennootschap, [B.V. 2] (hierna: [B.V. 2] ), deel uit van [de modeketen] .
3.1.5.Op 5 december 2011 hebben [geïntimeerde] en [kind 2] een overeenkomst van geldlening gesloten, waarbij [geïntimeerde] een bedrag van € 1.202.328,18 ter leen heeft verstrekt aan [kind 2] (hierna: de geldleningsovereenkomst). Deze geldlening betrof de betaling van de koopsom van aandelen die [geïntimeerde] hield in [B.V. 2] (76%) en die zij op 5 december 2012 heeft overgedragen aan [kind 2] .
In de geldleningsovereenkomst is in artikel 1 bepaald dat de hoofdsom uiterlijk opeisbaar is op 4 december 2036. In artikel 3 is bepaald dat over de hoofdsom of het restant daarvan een rente is verschuldigd van 3% per jaar, bij achterafbetaling te voldoen op de laatste werkdag van elk jaar. In artikel 4 is bepaald dat de hoofdsom of het restant daarvan dadelijk opeisbaar is in geval van faillissement van de schuldenaar/aanvraag tot surséance van betaling en bij overtreding van enige bepaling van de overeenkomst.
3.1.6.Na de overdracht van de aandelen door [geïntimeerde] aan [kind 2] , hield [kind 2] 86,3% van de aandelen in [B.V. 2] . De andere aandelen werden gehouden door [kind 1] en [kind 3] .
3.1.7.[de modeketen] had in 2012 een omzet van ruim 29 miljoen euro.
3.1.8.Op [datum] 2012 is [kind 2] overleden. [appellante] was enig erfgenaam en executeur. Op 13 november 2012 heeft zij de nalatenschap van [kind 2] zuiver aanvaard. [appellante] verkreeg daarbij onder meer de aandelen van [kind 2] in [B.V. 2] en de aandelen in [de B.V.] .
3.1.9.Na het overlijden van [kind 2] hebben [geïntimeerde] en [kind 1] met [appellante] gesproken over overdracht aan hen van de aandelen in [B.V. 2] en [de B.V.] . Daarover is geen overeenstemming bereikt.
3.1.10.Tussen 20 november 2012 en 30 november 2012 hebben [hoofdstylist 1] (hoofdstylist van het merk [label 2] , hierna: [hoofdstylist 1] ), [sales assistent] (sales-assistent van onder andere het merk [label 1] , hierna: [sales assistent] ), [hoofdstylist 2] (hoofdstylist van het merk [label 1] , hierna: [hoofdstylist 2] ), [salesmanager] (salesmanager van onder andere het merk [label 1] , hierna: [salesmanager] ) en [kind 1] hun arbeidsovereenkomst opgezegd. De arbeidsovereenkomsten zijn beëindigd per 1 januari 2013. De personeelsleden die hebben opgezegd, bekleedden sleutelposities binnen [de modeketen] .
3.1.11.Op 6 december 2012 is [B.V. 3] (hierna: [B.V. 3] ) opgericht en ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met als activiteit financiële holding. Enig aandeelhouder en bestuurder is [geïntimeerde] . Het vestigingsadres is het woonadres van [kind 1] .
3.1.12.Bij brief van 7 december 2012 is [appellante] namens [geïntimeerde] gesommeerd tot betaling van € 579.266,03 wegens twee vorderingen die [geïntimeerde] stelde te hebben op de nalatenschap van [kind 2] uit hoofde van geldleningen (andere dan die genoemd onder 3.1.5). [geïntimeerde] heeft ter verzekering van die vorderingen beslag doen leggen op verschillende bezittingen van [appellante] , waaronder de aandelen, haar woning en het bedrijfspand. Bij rappelbrief van 20 december 2012 is namens [geïntimeerde] betaling gevorderd van
€ 618.076,59.
3.1.13.Op 8 december 2012 heeft [B.V. 3] het woordmerk [naam 1] gedeponeerd bij het merkenregister. Het merk is op 11 december 2012 ingeschreven. Als plaats van houder is het adres van [kind 1] geregistreerd. Tevens is op 8 december 2012 de domeinnaam [domeinnaam 1] geregistreerd.
3.1.14.Op 17 december 2012 is [B.V. 3] [B.V. 5] opgericht, een dochteronderneming van [B.V. 3] . Deze onderneming is ingeschreven op het adres van [geïntimeerde] en heeft als activiteit groothandel in bovenkleding/detailhandel via postorder en internet in kleding/modeartikelen en winkel in dameskleding.
3.1.15.Bij brief van 21 december 2012 heeft de advocaat van [appellante] [geïntimeerde] en [kind 1] gesommeerd om (eventuele) valse concurrentie te staken en gestaakt te houden.
3.1.16.Op 18 januari 2013 heeft [salesmanager] de domeinnaam [domeinnaam 2] geregistreerd.
3.1.17.Op 29 januari 2013 is [B.V. 4] (hierna: [B.V. 4] ) opgericht, een groothandel/winkel in bovenkleding en mode-artikelen/dameskleding. [persoon A] (hierna: [persoon A] ) is enig bestuurder en aandeelhouder. De handelsnamen zijn [B.V. 4] en [handelsnaam 1] .
3.1.18.Eveneens op 29 januari 2013 heeft [appellante] een pakket ontvangen van een leverancier van [de modeketen] ter attentie van [persoon A] . In het pakket zaten monsters van stoffen van het merk [naam 1] . Deze monsters waren duplicaten van de producties van de kledinglijn [label 1] / [label 2] die door [de modeketen] waren ingekocht voor de wintercollectie 2013.
In de e-mailcorrespondentie van de leverancier van 29 januari 2013 staat onder meer vermeld:
“De [naam 1] -duplicaties zullen naar het adres hieronder gaan:
Ter attentie van [persoon A] , [adres 1] (…).
Het pakket dat naar [label 1] zal gaan (…). Deze pakketten dienen beslist niet door elkaar te worden gehaald, anders zullen wij erg grote problemen ondervinden. Hetgeen wij zullen opsturen voor [label 2] , zullen naar het adres hieronder gaan: [B.V. 5] , [adres 2] (…)”.
3.1.19.[B.V. 4] heeft op 4 februari 2013 het woordmerk [handelsnaam 1] gedeponeerd. Het merk is op 8 februari 2013 ingeschreven op het adres van [persoon A] .
3.1.20.Op 24 februari 2013 heeft [sales assistent] een kledingpresentatie gehouden van dameskleding van het merk [handelsnaam 1] voor wholesale klanten in [hotel] in [plaats 3] , de locatie waar [de modeketen] in voorgaande jaren steeds haar kledingcollecties had gepresenteerd.
3.1.21.Ter gelegenheid van een zitting in kort geding op 26 maart 2013 hebben [geïntimeerde] en [appellante] overeenstemming bereikt omtrent de door [geïntimeerde] ingestelde vorderingen uit hoofde van de leningen hiervoor genoemd in 3.1.12. Overeengekomen is dat [appellante] de woning aan de [straatnaam] te [plaats 4] zal terugleveren aan [geïntimeerde] in ruil voor het wegstrepen van de lening ad € 340.000,00, terwijl [appellante] geen aanspraak maakt op huur. Voorts is overeengekomen dat [appellante] de kavellening van
€ 226.926,34 renteloos terugbetaalt aan [geïntimeerde] in 12 maandelijkse gelijke termijnen vanaf april 2013.
3.1.22.Op 27 januari 2016 zijn de vennootschappen [X] B.V. en [B.V. 1] failliet verklaard.
3.1.23.Voor de jaren 2012 tot en met 2015 is [appellante] de renteverplichting uit de geldleningsovereenkomst genoemd in 3.1.5 jegens [geïntimeerde] nagekomen, vanaf 2016 niet meer.
3.1.24.Bij brief van 9 maart 2017 is [appellante] namens [geïntimeerde] gesommeerd tot betaling binnen drie dagen van de hoofdsom van de geldlening van € 1.202.328,18, buitengerechtelijke kosten ad € 8.736,64 en rente. [appellante] heeft niet betaald.
3.1.25.Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft [geïntimeerde] op 17 maart 2017 conservatoir beslag doen leggen op de woning van [appellante] aan de [adres 3] .
3.1.26.Tussen [geïntimeerde] en de belastingdienst is een procedure aanhangig geweest met betrekking tot de omvang van de waardering als vermogensbestanddeel van de vordering van [appellante] uit hoofde van de geldleningsovereenkomst. De uitkomst van deze procedure is dat het Gerechtshof Den Haag in een uitspraak van 12 september 2017 de waarde van de vordering heeft geschat op € 750.000,- en vervolgens heeft bepaald dat het door [geïntimeerde] behaalde vervreemdingsvoordeel € 651.075,- bedraagt.
3.1.27.[appellante] werkt op dit moment als (parttime) verkoopster in een kledingwinkel van haar zoon in [plaats 5] .
3.1.28.[geïntimeerde] heeft vanaf 2014 tot 1 augustus 2022 een eigen modezaak gedreven, eerst als B.V. daarna in de vorm van een eenmanszaak.
De procedure in eerste aanleg
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] (in conventie) gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 1.202.328,18, alsmede een bedrag van € 8.736,64 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017 en proceskosten, waaronder de beslagkosten en nakosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerde] stelt dat [appellante] de nalatenschap van [kind 2] zuiver heeft aanvaard. Als gevolg daarvan is zij gehouden de verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst jegens [geïntimeerde] na te komen. Sinds 2016 blijkt [appellante] daarmee in gebreke; vanaf dat jaar heeft [geïntimeerde] geen rentebetalingen meer ontvangen. [appellante] is daardoor in verzuim. Op grond van artikel 4 van de overeenkomst is de volledige hoofdsom direct opeisbaar. [appellante] weigert, ondanks sommatie daartoe, tot betaling over te gaan.
3.2.3.[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In reconventie vorderde [appellante] dat
- de op 17 maart 2019 op de woning van [appellante] gelegde beslagen worden opgeheven;
- voorwaardelijk, voor het geval de vordering in conventie geheel dan wel gedeeltelijk wordt toegewezen, te verklaren voor recht dat de vordering van [geïntimeerde] haar is komen te ontvallen ten gevolge van schuldeisersverzuim ex artikel 6:60 BW;
- voorwaardelijk, voor het geval de vordering in conventie geheel dan wel gedeeltelijk wordt toegewezen, [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellante] bij wege van voorschot te voldoen een bedrag van € 1.576.936,00 wegens schadevergoeding in verband met onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] en voor het overige de vaststelling van de schade te verwijzen naar een schadestaatprocedure;
- met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in reconventie met nakosten.
3.2.5.Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellante] stelt dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar als grootaandeelhouder van de (deels) gefailleerde [de modeketen] , met geen ander doel dan [appellante] daarin persoonlijk te treffen en dat [geïntimeerde] gehouden is de als gevolg daarvan door [appellante] geleden schade te vergoeden. [geïntimeerde] heeft sinds het overlijden van [kind 2] ten doel gehad [appellante] financieel kapot te maken en de erfenis c.q. het familiebedrijf terug te brengen in de familie. Omdat [appellante] geen afstand deed van de nalatenschap – hetgeen [appellante] niet kon omdat [geïntimeerde] de vererfde aandelen niet wilde kopen – heeft [geïntimeerde] [appellante] letterlijk “buiten bedrijf gesteld” en haar de onderneming indirect ontnomen. [geïntimeerde] heeft als drijvende kracht achter [B.V. 3] en [B.V. 4] door middel van onrechtmatige concurrentie [de modeketen] in dusdanige financiële problemen gebracht dat deze grotendeels failliet is gegaan. Hierdoor is de erfenis van [appellante] in de vorm van aandelen in [de modeketen] (middels [de B.V.] ) verdampt en zijn de aandelen in [B.V. 2] waardeloos geworden.
[appellante] stelt verder dat het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] heeft geleid tot het faillissement van [B.V. 1] en [X] B.V., de belangrijkste inkomstenbronnen van [appellante] . Daardoor is [appellante] niet meer in staat aan haar verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst te voldoen. [appellante] vordert met een beroep op artikel 6:60 BW dat de rechter haar zal bevrijden van de verbintenis volgend uit de geldleningsovereenkomst.
3.2.6.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.7.In het tussenvonnis van 13 september 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.2.8.Bij tussenvonnis van 7 maart 2018 heeft de rechtbank in incident [geïntimeerde] veroordeeld om binnen één maand na betekening van het vonnis aan [appellante] ter beschikking te stellen met betrekking tot de door [geïntimeerde] gevoerde fiscale procedure (zie 3.1.26): het procesdossier in eerste aanleg, de beslissing in eerste aanleg, de in de appelprocedure overgelegde pleitnota’s en een nader stuk met drie bijlagen d.d. 21 juli 2017. Voorts is [geïntimeerde] in de proceskosten in het incident veroordeeld.
3.2.9.In het tussenvonnis van 18 juli 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de zaak op de rol zal komen voor het nemen van een conclusie na tussenvonnis door [appellante] .
3.2.10.In het tussenvonnis van 6 maart 2019 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rol van 17 april 2019, teneinde [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen een antwoordconclusie na tussenvonnis te nemen.
3.2.6.In het eindvonnis van 3 juni 2020 heeft de rechtbank in conventie [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 1.202.328,18 in hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag van met ingang van 1 januari 2017. Voorts heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld in de beslagkosten en de proceskosten. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
De procedure in hoger beroep