ECLI:NL:GHSHE:2022:3213

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
200.284.179_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding van zorgkosten door zorgverzekeraar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van zorgkosten door Centrale Zorgverzekeringen N.V. aan zorgaanbieder [de B.V.]. De zorgaanbieder had zorg verleend aan verzekerden, maar de zorgverzekeraar weigerde betaling op basis van de Zorgverzekeringswet, omdat er geen overeenkomst was gesloten en de zorg niet rechtmatig zou zijn verleend. De zorgaanbieder vorderde onder andere erkenning van de rechtmatigheid van de gedeclareerde zorg en betaling van de openstaande declaraties. Het hof oordeelde dat de zorgaanbieder onvoldoende had onderbouwd dat de verleende zorg voor vergoeding in aanmerking kwam. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarin de vorderingen van de zorgaanbieder waren afgewezen. De zorgaanbieder werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof concludeerde dat de zorgaanbieder niet had aangetoond dat de zorg die zij had verleend voldeed aan de eisen van de Zorgverzekeringswet, en dat de terugvordering door de zorgverzekeraar onrechtmatig was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.284.179/01
arrest van 20 september 2022
in de zaak van
[de B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [de B.V.] ,
advocaat: mr. R.A. Dayala te Amsterdam,
tegen

1.Centrale Zorgverzekeringen N.V.,als rechtsopvolger van Centrale Zorgverzekeraars groep Zorgverzekeraar U.A.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
Centrale Ziektekostenverzekering NZV N.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als CZ,
advocaat: mr. A.J.H.W.M. Versteeg te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 1 december 2020 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/360477 / HA ZA 19-429 gewezen vonnissen van 4 september 2019 en 27 mei 2020.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 1 december 2020 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 2 februari 2021;
  • de memorie van grieven met producties 17-25 met eiswijziging;
  • de memorie van antwoord met producties 1-2;
  • de mondelinge behandeling van 23 mei 2022, waarbij partij [de B.V.] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn niet bestreden. Deze vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Daarnaast staan nog enkele andere feiten vast.
6.1.1.
CZ is een zorgverzekeraar in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Zorgverzekeringswet.
6.1.2.
[de B.V.] is een zorgaanbieder in de zin van de Wet toelating zorginstellingen en zij beschikt over een toelating voor het verlenen van persoonlijke verzorging, verpleging en begeleiding. [de B.V.] verleent zorg aan en begeleidt hulpbehoevenden, die voornamelijk bestaan uit ouderen en terminale patiënten. Deze patiënten beschikken over een indicatiestelling. De zorg is uiteenlopend van persoonlijke verzorging tot en met het toedienen van medicatie en in enkele gevallen wordt er 24-uurszorg verleend vanwege de precaire gezondheidstoestand van de hulpbehoevende. Deze zorg wordt door [de B.V.] voornamelijk aangeboden middels Zorg in Natura.
6.1.3.
Tussen [de B.V.] en CZ is geen overeenkomst gesloten voor de verlening van zorg.
6.1.4.
[de B.V.] heeft zorg verleend aan de bij CZ verzekerden [persoon A] , zijn [echtgenote] en de [persoon B] .
6.1.5.
Voornoemde verzekerden hebben hun aanspraak op CZ op vergoeding van door [de B.V.] verleende zorg gecedeerd aan [de B.V.] .
6.1.6.
[de B.V.] heeft, voor verleende zorg in de maanden september tot en met december 2018, declaraties bij CZ ingediend inzake [persoon A] ten bedrage van in totaal
€ 162.708,96, inzake [echtgenote] ten bedrage van in totaal
€ 16.945,92 en inzake de [persoon B] ten bedrage van in totaal € 125.105,28 (productie 6 bij dagvaarding).
6.1.7.
De betaling van deze declaraties is door CZ opgeschort in afwachting van een controle door CZ.
6.1.8.
CZ heeft aan [de B.V.] bij brief van 31 mei 2018 inzake [persoon A] en [echtgenote] en bij brief van 30 november 2018 inzake de [persoon B] meegedeeld onderzoek te verrichten naar ingediende declaraties en verzocht inzage te geven in de dossiers van de verzekerden.
6.1.9.
[de B.V.] heeft gegevens aan CZ verstrekt.
6.1.10.
Bij brief van 15 januari 2019 heeft CZ ten aanzien van [persoon A] en [echtgenote] aan [de B.V.] meegedeeld dat op basis van de gegevens die [de B.V.] aan CZ heeft verstrekt, met betrekking tot een aantal declaraties met een verrichtingsdatum tussen 1 januari 2018 en 31 mei 2018 ten bedrage van in totaal € 243.882,24 geen sprake is van zorg die rechtmatig is verleend en heeft zij [de B.V.] verzocht om op de bijgevoegde bevindingen te reageren. CZ heeft verder meegedeeld dat indien [de B.V.] geen reactie geeft, zij ervan uitgaat dat [de B.V.] akkoord gaat met de bevindingen en dat voornoemd bedrag teruggevorderd zal worden.
6.1.11.
Bij brief van 31 januari 2019 heeft CZ ten aanzien van de [persoon B] aan [de B.V.] meegedeeld dat op basis van de door [de B.V.] verstrekte gegevens met betrekking tot declaraties met een verrichtingsdatum tussen 1 oktober 2018 en 30 november 2018 ten bedrage van in totaal € 82.950,24 geen sprake is van zorg die rechtmatig is verleend. Verder heeft CZ aan [de B.V.] verzocht om op de bijgevoegde bevindingen te reageren en meegedeeld dat zonder reactie niet tot uitbetaling van de declaraties zal worden overgaan.
6.1.12.
De advocaat van [de B.V.] heeft bij brief van 31 januari 2019 gereageerd.
6.1.13.
CZ heeft hierop vervolgens bij brief van 26 februari 2019 een reactie gegeven.
6.1.14.
Bij brief van 6 januari 2020 heeft de advocaat van CZ aanvullende vragen gesteld en bevindingen gebundeld met het verzoek aan [de B.V.] om te reageren.
6.1.15.
Op 29 januari 2020 heeft de advocaat van [de B.V.] bij brief gereageerd.
6.1.16.
Bij brief van 10 maart 2020 heeft CZ de rechtmatigheidscontrole afgerond. CZ vordert naar aanleiding van de controle € 225.698,38 terug. Het totaal door CZ opgehouden bedrag is € 304.760,16. [de B.V.] heeft daarom nog een vordering op CZ van
€ 79.061,80.
6.1.17.
Het bedrag van € 79.061,80 is op 24 februari 2021 aan [de B.V.] overgemaakt.
De procedure bij de rechtbank
6.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [de B.V.] in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat [de B.V.] met betrekking tot de gedeclareerde zorg wel degelijk zorg heeft verleend die op grond van de Zorgverzekeringswet door CZ aan haar dient te worden vergoed;
2. voor recht verklaart dat de declaraties, die door CZ worden teruggevorderd ten bedrage van € 243.882,24 rechtmatig zijn gedeclareerd door [de B.V.] en ook terecht aan [de B.V.] zijn vergoed;
3. CZ veroordeelt om de declaraties over de periode september 2018 tot en met december 2018, totaal vastgesteld op € 179.654,88 (inzake [persoon A] ad € 162.708,96 en inzake [echtgenote] ad € 16.945,92) aan [de B.V.] te voldoen, een en ander vermeerderd met de (wettelijke handels)rente, te berekenen vanaf 30 dagen na verstrijken van de uiterste betaaldata, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
4. CZ veroordeelt om de declaraties inzake de [persoon B] met een totaalbedrag van
€ 125.105,28 aan [de B.V.] te voldoen, een en ander vermeerderd met de (wettelijke handels)rente, te berekenen vanaf 30 dagen na verstrijken van de uiterste betaaldata, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
5. CZ beveelt om de opschorting van de lopende declaraties onmiddellijk te staken en tot uitbetaling van deze declaraties over te gaan, op straffe van een dwangsom ter hoogte van
€ 10.000,00 per dag, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsom per dag, met een maximum van € 150.000,00 voor elke dag na 2 dagen na de datum van de uitspraak dat CZ niet voldoet aan de uitspraak;
6. CZ veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten in goede justitie te bepalen;
7. CZ veroordeelt tot betaling van de (proces)kosten van dit geding (waaronder de kosten van het door [de B.V.] ten laste van CZ gelegde conservatoire beslag/de taxe betaald in het kader van het voorlopig getuigenverhoor/schadeloosstelling en het loon betaald in het kader van het voorlopig deskundigenbericht), te vermeerderen met de nakosten in goede justitie te bepalen, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
6.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [de B.V.] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [de B.V.] heeft aan de verzekerden [persoon A] en [echtgenote] en de [persoon B] Zorg in Natura verleend die op grond van de Zorgverzekeringswet voor vergoeding door CZ in aanmerking komt. Op grond hiervan is terugvordering door CZ van reeds betaalde declaraties ad in totaal € 243.882,24 onrechtmatig en onjuist, althans is CZ door de terugvordering ongerechtvaardigd verrijkt. Daarnaast is CZ gehouden de door [de B.V.] ingediende declaraties inzake [persoon A] en [echtgenote] ad in totaal € 179.654,88 en inzake de [persoon B] ad in totaal
€ 125.105,28 aan haar uit te betalen. Ter onderbouwing van haar stelling dat de door haar verleende zorg voor vergoeding door CZ in aanmerking komt heeft [de B.V.] (dag)rapportages overgelegd (productie 4). Verder heeft [de B.V.] nog een terminaalverklaring (productie 8) en aanwezigheidslijsten (productie 9) met betrekking tot de [persoon B] en aanwezigheidslijsten (productie 10) en een verklaring van de huisarts (productie 11) met betrekking tot [persoon A] overgelegd. [de B.V.] heeft gesteld dat de als productie 3 overgelegde declaraties over de periode januari 2018 tot en met mei 2018 telefonisch met CZ zijn besproken en goedgekeurd waarna de declaraties ook daadwerkelijk zijn uitgekeerd. Deze declaraties hebben dus reeds de toets der rechtmatigheid doorstaan.
[de B.V.] heeft verder gesteld dat de declaraties over de maanden september 2018 tot en met oktober 2018 telefonisch met CZ zijn besproken en dat is afgesproken, althans is [de B.V.] daartoe door CZ in de positie gedrongen, om de zorg tot en met 31 december 2018 voort te zetten in Zorg in Natura vanwege het feit dat het ging om zeer hulpbehoevende cliënten voor wie 24-uurszorg noodzakelijk is. Volgens [de B.V.] is er geen grond de betaling van de lopende declaraties op te schorten omdat er wel degelijk zorg is verleend die voor vergoeding in aanmerking komt.
6.2.3.
CZ heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.
In het tussenvonnis van 4 september 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
6.2.5.
Tijdens de comparitie op 12 december 2019 hebben partijen afgesproken dat partijen alsnog zouden proberen om het geschil te beëindigen. Dit heeft niet geleid tot een minnelijke regeling.
6.2.5.
In het eindvonnis van 27 mei 2020 heeft de rechtbank de vorderingen van [de B.V.] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
De procedure in hoger beroep
6.3.
[de B.V.] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Tevens heeft zij haar eis gewijzigd, in die zin dat het hof de vonnissen van 4 september 2019 en 27 mei 2020 van de rechtbank vernietigt, en bij arrest, voor zover mogelijk uitvoer bij voorraad,
I. voor recht te verklaren dat [de B.V.] met betrekking tot de gedeclareerde zorg ten aanzien van de verzekerden [persoon A] , [echtgenote] en de [persoon B] , zorg heeft verleend die verband houdt met de behoefte aan geneeskundige zorg zoals omschreven in artikel 2.4 Besluit zorgverzekering zoals verpleegkundigen deze plegen te bieden en die op grond van de Zorgverzekeringswet door CZ aan haar dient te worden vergoed;
II. voor recht te verklaren dat de indicatiestellingen, zorgleefplannen en dagrapporten ten aanzien van de verzekerden [persoon A] , [echtgenote] en de [persoon B] , voldoen aan de daarvoor gestelde eisen van de Zorgverzekeringswet, het Besluit zorgverzekering en de door het Zorginstituut Nederland en de beroepsgroep gestelde normen en richtlijnen;
III. voor recht te verklaren dat de door CZ uitgevoerde controle ten aanzien van de declaraties onrechtmatig is, althans de uitgevoerde controle in strijd is met het door Verpleegkundigen &Verzorgenden Nederland (V&VN) en het Nederlands Wijkverpleegkundigen Genootschap (NWG) uitgewerkte document “Toetsingscriteria herbeoordeling indicatie voor aanspraak ‘verpleging en verzorging in de eigen omgeving’ Zvw bij machtigingenbeleid (pgb en niet-gecontracteerde zorgaanbieder)”;
IV. voor recht verklaren dat de door [de B.V.] ingediende declaraties over de periode januari 2018 t/m mei 2018 ten bedrage van € 243.882,24, met betrekking tot de verleende zorg van [persoon A] , [echtgenote] en de [persoon B] , rechtmatig zijn en door CZ aan [de B.V.] dienen te worden vergoed;
V. voor recht te verklaren dat de door [de B.V.] ingediende declaraties over de periode september 2018 tot en met december 2018, totaal vastgesteld op € 179.654,88 (inzake [persoon A] ad. € 162.708,96 en € 16.945,92 inzake dossier [echtgenote] ), rechtmatig zijn en door CZ aan [de B.V.] dienen te worden vergoed;
VI. voor recht te verklaren dat de door [de B.V.] ingediende declaraties over de periode oktober t/m december 2018 inzake de [persoon B] , met een totaalbedrag van
€ 125.105,28, rechtmatig zijn en door CZ aan [de B.V.] dienen te worden vergoed;
VII. voor recht te verklaren dat de door CZ vastgestelde terugvordering ad. € 225.698,36, zoals door CZ verwoord in de brief d.d. 10 maart 2020, onrechtmatig is;
VIII. voor recht te verklaren dat CZ geen beroep op verrekening toekomen en zij ten onrechte het bedrag van € 225.698,36 hebben verrekend met de opgeschorte declaraties ad.
€ 304.760,16 inzake [persoon A] , [echtgenote] en de [persoon B] ;
IX. CZ te veroordelen tot betaling van € 225.698,36 (te specificeren als € 243.882,24 en de op 24 februari 2021 uitbetaalde € 79.061,80 in het kader van onrechtmatige verrekening), althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente en de handelsrente, te berekenen vanaf 30 dagen na verstrijken van de uiterste betaaldata, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, althans in goede justitie vast te stellen ingangsdatum;
X. CZ te veroordelen in de (proces)kosten en griffiekosten van beide instanties en in de nakosten, zulks met bepaling dat over de proceskostenveroordelingen wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te dezen te wijzen arrest, des de een betalend de ander zal zijn bevrijd.
6.4.
CZ voert gemotiveerd verweer.
6.5.
CZ heeft geen bezwaar gemaakt tegen de gewijzigde eis. Het hof ziet evenmin aanleiding deze gewijzigde eis wegens strijd met de goede procesorde te weigeren en zal recht doen op de gewijzigde eis.
Tussenvonnis 4 september 2019
6.6.
Uit artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat tegen het tussenvonnis van 4 september 2019 waarbij een comparitie van partijen is bevolen geen hoger beroep open staat. [de B.V.] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep voor zover het tegen dit tussenvonnis is gericht.
Producties bij de akte van 1 april 2020
6.7.
Met grief 1 voert [de B.V.] aan dat de rechtbank ten onrechte de producties behorende bij de akte van 1 april 2020 buiten beschouwing heeft gelaten. Het hof overweegt dat [de B.V.] geen belang heeft bij bespreking van de grief, nu de producties in hoger beroep opnieuw zijn ingebracht en bij het oordeel van het hof zullen worden betrokken.
Goedkeuring van de declaraties door CZ?
6.8.
Grief 2 komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de stelling van [de B.V.] , inhoudende dat de declaraties al waren goedgekeurd, wordt gepasseerd. [de B.V.] stelt dat de declaraties tijdens het telefoongesprek van 29 november 2018 uitgebreid met CZ zijn besproken en dat de declaraties goed zijn bevonden na de nadere telefonische toelichting die [de B.V.] heeft gegeven. Voorts voert [de B.V.] aan dat CZ akkoord is gegaan met het verlenen van de noodzakelijke zorg door [de B.V.] tot en met 31 december 2018, omdat de verzekerden anders geen zorg zouden krijgen. Dat maakt dat hiermee is komen vast te staan dat de verleende zorg wel degelijk rechtmatig is en voor vergoeding onder de Zorgverzekeringswet in aanmerking komt, aldus [de B.V.] .
6.9.1.
Het hof oordeelt als volgt. Vaststaat dat CZ bij brief van 31 mei 2018 [de B.V.] bericht dat zij, om de rechtmatigheid en doelmatigheid van de door [de B.V.] ingediende declaraties vast te stellen, verzoekt om de aanlevering van de dossiers aangaande alle zorg die is geleverd aan [persoon A] en [echtgenote] . Bij brief van 23 november 2018 is [de B.V.] door CZ uitgenodigd voor telefonisch overleg over deze verzekerden. Dit overleg heeft op 29 november 2018 plaatsgevonden. Vervolgens heeft CZ bij brief van 30 november 2018 aan [de B.V.] verzocht om aanlevering van het dossier aangaande alle zorg die is geleverd aan de [persoon B] . Bij brief van 7 december 2018 (productie 9 bij conclusie van antwoord) bericht CZ [de B.V.] als volgt:
“Naar aanleiding van het telefonisch gesprek van donderdag 29 november sturen wij u deze brief met de bevestiging van de afspraken en informeren wij u over het vervolgtraject.
Telefonisch gesprek
In het telefonisch gesprek hebt u ons meer informatie gegeven over de gezondheidssituatie van de verzekerden van wie u eerder de zorgdossiers hebt gestuurd. U gaf aan dat u in overleg bent met de verzekerden, de belangenbehartigers en het CIZ om beide verzekerden door te bemiddelen naar de Wlz. Dit hebt u besloten omdat het een langdurige hoge zorgvraag is waarbij voor beide verzekerden 24 uurs toezicht in de nabijheid noodzakelijk en passend is. Wij hebben afgesproken dat u dit proces zo snel mogelijk voortzet waarbij de streefdatum is dat u voor 1 januari 2019 de verzekerden hebt begeleid naar gepaste zorg in de Wlz. De zorg in november en december zal door uw organisatie worden geleverd.
Vervolgtraject dossieronderzoek
Daarnaast hebben wij besproken dat wij uw informatie zullen meenemen in de beoordeling van de zorgdossiers. Wij hebben hierbij aangegeven dat u de zorgdossiers hebt opgestuurd in het kader van een controle. Wanneer er na het bekijken van de zorgdossiers sprake is van substantiële bevindingen zal CZ deze in het kader van de hoor wederhoor communiceren aan de zorgaanbieder en daarna eventueel vertalen naar een financiële consequentie. Tot die tijd zullen declaraties die ingediend worden door uw organisatie niet worden vergoed.”
6.9.2.
Voor zover [de B.V.] heeft aangevoerd dat de declaraties tijdens het telefonisch overleg goed zijn bevonden na de nadere toelichting die zij telefonisch heeft gegeven, heeft [de B.V.] haar stellingen, in het licht van de gemotiveerde betwisting door CZ, onvoldoende onderbouwd. Uit de brief van 7 december 2018 van CZ, kort na het telefonisch overleg, blijkt dit niet. Integendeel, CZ vermeldt dat zij de informatie gegeven door [de B.V.] zal meenemen bij haar beoordeling en dat indien sprake is van substantiële bevindingen CZ deze in het kader van hoor en wederhoor zal communiceren en eventueel zal vertalen naar een financiële consequentie. Daarbij merkt het hof op dat uit de stukken blijkt dat na de aankondiging van de controle op 31 mei 2018 inderdaad nog vergoedingen naar aanleiding van declaraties door [de B.V.] zijn uitgekeerd in de periode april – september 2018 (productie 3 bij inleidende dagvaarding), maar hieruit kan niet worden afgeleid dat CZ met uitkering van de vergoedingen de declaraties heeft goedgekeurd. Tussen partijen is immers niet in geschil dat het vertrouwenssysteem met zich mee kan brengen dat declaraties alvast worden uitbetaald en controle achteraf kan plaatsvinden. Anders dan [de B.V.] stelt, kan uit de brief van 23 november 2018 bovendien niet worden afgeleid dat tijdens het telefonisch overleg enkel zou worden gesproken over de declaraties over de maanden september 2018 tot en met oktober 2018, en dat eerdere declaraties, zo begrijpt het hof de stellingen van Diamond, niet meer aan de orde zouden komen tijdens het telefonisch overleg op 29 november 2018.
6.9.3.
De stelling van [de B.V.] dat CZ akkoord is gegaan met het verlenen van de noodzakelijke zorg door [de B.V.] tot en met 31 december 2018, is door CZ betwist en vindt geen steun in de brief van 7 december 2018. Dit kan naar het oordeel van het hof ook niet worden afgeleid uit de zin:
“De zorg in november en december zal door uw organisatie worden geleverd”. Ook uit de zin in de brief van CZ aan [de B.V.] van 7 december 2018 (productie 18 bij memorie van grieven) die luidt:
“De zorg in november en december voor deze verzekerden zal door uw organisatie worden geleverd voor zover er nog aanspraak bestaat op wijkverpleging.”kan dit niet worden afgeleid. Het hof begrijpt dat tussen CZ en [de B.V.] een werkafspraak is gemaakt, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat de door [de B.V.] in november en december 2018 verleende en nog te verlenen zorg rechtmatig is en voor vergoeding onder de Zorgverzekeringswet in aanmerking komt. Uitgangspunt blijft immers dat de door [de B.V.] verleende zorg alleen voor vergoeding in aanmerking komt, indien deze zorg valt onder de dekking van de zorgverzekering. Voor zover door [de B.V.] nog is aangevoerd dat immer contact is gehouden met CZ over de verleende zorg en dat dit in samenspraak is gegaan, is dit gemotiveerd betwist door CZ. [de B.V.] heeft haar stelling niet nader onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Ten overvloede merkt het hof op dat voor wat betreft de verzekerden [persoon A] en [echtgenote] de terugvordering van CZ uitsluitend ziet op de maanden januari 2018 tot en met mei 2018. Grief 2 faalt.
Komt de verleende zorg voor vergoeding in aanmerking?
6.10.
Het hof ziet aanleiding om eerst grief 4 te bespreken. Met grief 4 voert [de B.V.] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [de B.V.] niet heeft onderbouwd dat de verleende zorg voor vergoeding in aanmerking komt en dat de diagnose van de artsen onvoldoende zijn om te kunnen vaststellen dat de verleende zorg voor vergoeding in aanmerking komt. Volgens [de B.V.] staat vast dat de verzekerden recht hebben op vergoeding van de kosten van de verzekerde zorg zoals omschreven in de verzekeringsvoorwaarden. De zorg, in dit geval wijkverpleging, wordt vergoed als deze past binnen de dekking van de Zorgverzekeringswet en als doelmatig voor vergoeding in aanmerking komt. De indicatiestelling dient als uitgangspunt te worden genomen. [de B.V.] heeft gehandeld op basis van de indicaties en de zorgleefplannen, die zijn opgesteld door de daartoe bevoegde verpleegkundige. [de B.V.] stelt dat de indicaties en de zorgleefplannen afdoende inzicht geven in de medische context van de geïndiceerde zorg en verpleging en dat deze wel degelijk navolgbaar zijn. [de B.V.] meent dat zij voldoende inzichtelijk heeft gemaakt en heeft gemotiveerd waarom er wel sprake is van rechtmatig verleende zorg op grond van de Zorgverzekeringswet.
Juridisch kader
6.11.1.
Artikel 10, aanhef en onderdeel e, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) luidt:
“Het krachtens de zorgverzekering te verzekeren risico is de behoefte aan:
(…)
e. verpleging”.
Artikel 11 lid 1 en 3 Zwv luidt, voor zover hier van belang:
“1. De zorgverzekeraar heeft jegens zijn verzekerden een zorgplicht die zodanig wordt vormgegeven, dat de verzekerde bij wie het verzekerde risico zich voordoet, krachtens de zorgverzekering recht heeft op prestaties bestaande uit:
de zorg of de overige diensten waaraan hij behoefte heeft, of
vergoeding van de kosten van deze zorg of overige diensten alsmede, desgevraagd, activiteiten gericht op het verkrijgen van deze zorg of diensten.
(…)
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden de inhoud en omvang van de in het eerste lid bedoelde prestaties nader geregeld (…).
De artikelen 2.1 lid 3 en 2.10 van het Besluit zorgverzekering luiden, voor zover hier van belang:
“2.1
(…)
Onverminderd hetgeen is bepaald in de artikelen 2.4 tot en met 2.15, heeft de verzekerde op een vorm van zorg of een dienst slechts recht voor zover hij daarop naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen.
(…)
2.1
Verpleging en verzorging omvat zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden, waarbij die zorg:
verband houdt met de behoefte aan de geneeskundige zorg, bedoeld in artikel 2.4, of een hoog risico daarop,
niet gepaard gaat met verblijf als bedoeld in artikel 2.12, en
geen kraamzorg als bedoeld in artikel 2.11 betreft.”
Uit A3 van de verzekeringsvoorwaarden van CZ, die onderdeel uitmaken van de zorgverzekering die CZ aanbiedt en uitvoert, blijkt dat alleen zorg die past binnen de dekking van de zorgverzekering en die doelmatig is voor vergoeding in aanmerking komt. Dit volgt ook uit “B26 Wijkverpleging” van de verzekeringsvoorwaarden van CZ waarin staat vermeld dat de verzekerde naar inhoud en omvang redelijkerwijs aangewezen moet zijn en dat de te verlenen zorg, ook de indicatiestelling, doelmatig moet zijn.
6.11.2.
Het hof stelt voorop dat dekking van de in de Zorgverzekeringswet geregelde verzekering dwingendrechtelijk bij en krachtens die wet is geregeld. Op grond van art. 11 lid 1 Zvw heeft de verzekerde recht op prestaties bestaande uit (vergoeding van de kosten van) de zorg of de overige diensten waaraan hij behoefte heeft. De inhoud en omvang van deze prestaties zijn op grond van art. 11 leden 3 en 4 Zvw nader geregeld bij het Besluit zorgverzekering en de Regeling zorgverzekering. De daarin omschreven prestaties vormen tezamen het verzekerde pakket waarop bij de zorgverzekering recht bestaat. Met het dwingendrechtelijk voorgeschreven verzekerde pakket is bedoeld om slechts noodzakelijke zorg te vergoeden, die aantoonbaar werkt, kosteneffectief is en waarvan de noodzaak tot collectieve financiering blijkt (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, NJ 2015/344, rov. 3.5.1-3.5.3).
6.11.3.
Voorts is van belang dat een verzekerde, of, zoals hier het geval is, een zorgaanbieder die aanspraak maakt op betaling, dient te stellen en te onderbouwen dat de verleende zorg en diensten onder de dekking van de zorgverzekering vallen. De bewijslast dat aanspraak bestaat op vergoeding rust in dit geval dan ook op de zorgaanbieder, te weten [de B.V.] (vgl. HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:469).
6.11.4.
[de B.V.] heeft haar stellingen dat de door haar verleende zorg onder de dekking van de zorgverzekering valt en dus voor vergoeding in aanmerking komt, in het licht van de gemotiveerde betwisting door CZ, onvoldoende onderbouwd. De volgende overwegingen zijn hiertoe van belang.
6.11.5.
Uit de stukken blijkt dat CZ bij brieven van 15 januari 2019 en 31 januari 2019 [de B.V.] heeft bericht dat volgens CZ tijdens de controle voor een aantal declaraties van de verzekerden [persoon A] , [echtgenote] en [persoon B] niet is aangetoond dat van rechtmatig geleverde en gedeclareerde zorg sprake is en heeft CZ [de B.V.] verzocht te reageren. Bij de brieven is gevoegd een overzicht met redenen/opmerkingen, waarin specifiek en concreet is aangegeven waarom de gedeclareerde zorg ten aanzien van elke verzekerde afzonderlijk volgens CZ op onderdelen niet voldoet. [de B.V.] heeft bij brief van 31 januari 2019 van haar advocaat gereageerd. Inhoudelijk is [de B.V.] in die brief niet ingegaan op het overzicht met redenen/opmerkingen.
6.11.6.
Tijdens de comparitie bij de rechtbank is tussen partijen afgesproken dat zij zullen trachten in onderling overleg alsnog hun geschil tot een einde te brengen. In dat kader zijn door CZ in een overzicht bij een brief van 6 januari 2020, ook in verband met aanvullende vragen en bevindingen naar aanleiding van de controle, nadere vragen gesteld en is verzocht aan [de B.V.] om een onderbouwde reactie/toelichting. Het overzicht behelst concrete en gespecificeerde vragen ten aanzien van de verzekerde [persoon A] (12 vragen), de verzekerde [echtgenote] (9 vragen) en de verzekerde [persoon B] (7 vragen). De advocaat van [de B.V.] heeft bij brief van 29 januari 2020 gereageerd. In de brief wordt opgemerkt (i) dat de verslaglegging voldoet aan de Richtlijn Verpleegkundige en verzorgende verslaglegging (hierna: de Richtlijn) en dat het zorgplan is opgesteld conform het model uit het Omahasysteem, (ii) dat maaltijdondersteuning niet wordt uitgesloten van vergoeding op grond van de Zorgverzekeringswet en dat de verzekerden voldoen aan de voorwaarden, en (iii) dat de noodzaak van 24-uurszorg blijkt uit verklaringen van medici.
6.11.7.
Het hof stelt vast dat een inhoudelijke reactie op verschillende punten die zijn opgenomen in het overzicht met redenen/opmerkingen bij de brieven van 15 en 31 januari 2019 is uitgebleven. Datzelfde geldt ten aanzien van verschillende nadere vragen die door CZ zijn gesteld na de comparitie in het overzicht bij de brief van 6 januari 2020. Een (inhoudelijke) reactie van [de B.V.] had, aangezien zij als zorgaanbieder aanspraak maakt op vergoeding, wel op haar weg gelegen. Niet gezegd kan worden dat deze vragen irrelevant of overbodig zijn. Zo is door CZ in het overzicht met redenen/opmerkingen bij de brieven van 15 en 31 januari 2019 bijvoorbeeld opgemerkt dat 60 minuten voor het aanreiken van medicijnen niet valt onder verpleging als bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Voorts is opgemerkt dat in de dagrapportages zaken worden beschreven die niet gedeclareerd mogen worden in de Zorgverzekeringswet, zoals (i) activiteiten buitenshuis met zorgverlener(s), (ii) kleding wassen/afwassen/schoonmaken en (iii) klaarmaken van maaltijden, terwijl de medische noodzaak ontbreekt. Daarnaast is door CZ geconstateerd dat er zichtbaar verschillende momenten of tijden van zorg zijn, maar dat er dagelijks hetzelfde wordt gedeclareerd. Ook wordt opgemerkt dat volgens de dagrapportage sommige zorgverleners twee dagen achter elkaar 24-uurszorg leveren, maar dat dit vanuit de Arbeidstijdenwet niet geoorloofd is. In het overzicht met de nadere vragen bij de brief van 6 januari 2020 wordt voorts vermeld dat onderbouwing ontbreekt voor het meten van lichaamsfuncties en bloedsuikers, terwijl ook niet blijkt dat deze metingen daadwerkelijk gedaan zijn, omdat registraties daarvan ontbreken in de dagrapportages (vragen 4 en 6 [persoon A] ). Voorts is geconstateerd dat de zorg voor [persoon A] en [echtgenote] door één persoon de hele dag wordt geleverd, maar dubbel wordt gedeclareerd (vraag 11 [persoon A] , vraag 8 [echtgenote] ). Het klaarmaken en klaarzetten van voeding valt, te beoordelen vanuit de ontvangen documenten, niet onder de Zorgverzekeringswet (vraag 6 de [persoon B] ).
Op al deze vragen/opmerkingen van CZ is naar het oordeel van het hof geen inhoudelijke, althans inhoudelijk onvoldoende, reactie van [de B.V.] ontvangen.
6.11.8.
Met de overlegging van de dagrapportages, de aanwezigheidslijsten, de zorgleefplannen en (het hof begrijpt:) verwijzingen van de huisartsen van [persoon A] en [persoon B] , heeft [de B.V.] onvoldoende voorzien in deze leemte. Niet alleen roepen de dagrapportages vragen op, zoals hiervoor onder 6.11.7 is gebleken en zoals ook door CZ tijdens de comparitie bij de rechtbank naar voren is gebracht, maar [de B.V.] verzuimt daarmee ook inhoudelijk en concreet te reageren op de vragen/constateringen van CZ. Het volstaan met een verwijzing naar de dagrapportages, de aanwezigheidslijsten, de zorgleefplannen en de verwijzingen van de huisartsen is, in het licht van de concrete en specifieke vragen van CZ, onvoldoende. Datzelfde geldt voor de stelling van [de B.V.] dat de dagrapportages, indicaties en zorgleefplannen voldoen aan de geldende normen (waaronder de Richtlijn) en in overeenstemming zijn met een goedgekeurd model. Dit laat onverlet dat van [de B.V.] een inhoudelijke reactie mag worden verlangd op de opmerkingen/vragen van CZ, zoals deze uit het overzicht bij de brieven van 15 januari en 31 januari 2021 en het overzicht bij de brief van 6 januari 2020 blijken. Ook tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is die inhoudelijke reactie van [de B.V.] uitgebleven. Zo kon [de B.V.] niet toelichten waarom per dag 60 minuten nodig was voor het aanreiken van medicatie. Voorts kon geen antwoord worden gegeven waarom de scores van de metingen van lichaamsfuncties niet in de dagrapportages werden vermeld. Het verweer dat de directeur van [de B.V.] geen achtergrond heeft in de zorg maakt niet dat een inhoudelijke reactie van [de B.V.] achterwege kan blijven.
6.11.9.
[de B.V.] heeft in hoger beroep een nadere verklaring van de indicerend [verpleegkundige] van 11 maart 2021 overgelegd (productie 24 bij memorie van grieven). Volgens [de B.V.] heeft [verpleegkundige] in de door haar opgestelde indicatiestellingen, zorgplannen en nadere toelichting vanuit haar professionaliteit voldoende inzichtelijk en navolgbaar gemaakt dat er ten aanzien van alle verzekerden sprake is van zorg die vanuit een geneeskundige context werd gegeven. CZ bestrijdt dat met de nadere verklaring van [verpleegkundige] kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van zorg die onder de dekking van de zorgverzekering valt. CZ heeft een reactie van haar adviserend wijkverpleegkundige Khairi in het geding gebracht (productie 1 bij memorie van antwoord), waaruit volgt dat het verpleegkundig proces voor alle drie verzekerden nog steeds niet navolgbaar is en dat op belangrijke punten onvoldoende inzichtelijk is gemaakt waarom de zorg in aard en omvang noodzakelijk en doelmatig was en kwalificeert als wijkverpleegkundige zorg in de zin van de zorgverzekering.
6.11.10.
Beide partijen verwijzen naar de Normen voor indiceren en organiseren van verpleging en verzorging in de eigen omgeving (hierna: het Normenkader) en het Begrippenkader Indicatieproces, een toelichting op het Normenkader ter ondersteuning van het indiceren en organiseren van zorg door de wijkverpleegkundige (hierna: het Begrippenkader) als opgesteld door de V&VN en naar het door het Zorginstituut Nederland opgestelde document: “Verpleegkundige indicatiestelling; een nadere duiding” (producties 21 en 22 bij memorie van grieven). Het Normenkader en het Begrippenkader fungeren derhalve ook voor het hof als uitgangspunt. Partijen strijden echter over de vraag of de indicatiestelling aan het Normenkader en het Begrippenkader voldoet. Niet ter discussie staat dat de indicatiestelling van de indicerend verpleegkundige als uitgangspunt dient te worden genomen. Voor zover door [de B.V.] is gesteld dat CZ op de stoel van de indicerend wijkverpleegkundige is gaan zitten, heeft [de B.V.] deze stelling, in het licht van de gemotiveerde betwisting van CZ, onvoldoende onderbouwd. CZ heeft immers naar voren gebracht dat zij geen eigen indicatie heeft gesteld, maar op basis van de door [de B.V.] verstrekte gegevens vragen heeft gesteld, omdat het zorgproces voor CZ niet navolgbaar was.
6.11.11.
Voor het overige gaat [de B.V.] , waarbij het Normenkader en het Begrippenkader als uitgangspunt heeft te gelden, langs de kern van de kritiek van CZ heen. CZ heeft erop gewezen dat er een logisch verband dient te zijn tussen de indicatie, het daarop gebaseerde zorgplan en de verantwoording van de verleende zorg met inachtneming van de voorschriften voor verslaglegging. CZ heeft voorts gesteld (i) dat in het dossier van [persoon A] een tijdsindicatie per handeling ontbreekt, (ii) dat in het dossier van [echtgenote] de verantwoording niet voldoet, en (iii) dat in het dossier van de [persoon B] geen tijdsindicatie per handeling is gegeven en de verantwoording niet voldoet. [de B.V.] is op deze constateringen niet, althans onvoldoende, ingegaan. Voorts heeft CZ naar voren gebracht dat in de rapportages omschreven activiteiten geen zorg zijn in de zin van de zorgverzekering en dat ten aanzien van bijvoorbeeld de medicatietoediening en de maaltijdondersteuning volgens het Begrippenkader onderscheid moet worden gemaakt tussen de verschillende handelingen, die onder verschillende wettelijke aanspraken kunnen vallen afhankelijk van de zorgvraag, het zorgdoel en de context. Ook in het licht van deze punten schiet de onderbouwing van de stellingen van [de B.V.] dat de verleende zorg wel voor vergoeding in aanmerking komt, tekort. Dat de indicerend verpleegkundige heeft omschreven dat de verzekerden uit medisch/geneeskundig oogpunt gestimuleerd en begeleid dienden te worden bij het bereiden en het nuttigen van maaltijden is onvoldoende onderbouwing gelet op pagina 19 van het Begrippenkader en het gemotiveerde verweer van CZ (memorie van antwoord nrs. 22-23). Ten overvloede merkt het hof op dat na de indicatiestelling als uitgangspunt nog steeds heeft te gelden dat de geïndiceerde zorg daadwerkelijk en doelmatig dient te worden wordt verleend. Grief 4 faalt in al zijn onderdelen.
6.12.
Grief 3 behoeft geen bespreking meer. Zelfs indien immers sprake zou zijn geweest van een herbeoordeling van de indicaties, CZ heeft dit bestreden, dan kan dit, gelet op het falen van grief 4, niet leiden tot een andere beslissing.
Bewijsaanbod
6.13.
Nu [de B.V.] haar stellingen dat er zorg is verleend die voor vergoeding op grond van de Zorgverzekeringswet in aanmerking komt en dat CZ in een eerder stadium akkoord was met de verleende zorg, onvoldoende heeft onderbouwd, komt het hof niet aan bewijslevering toe. Het bewijsaanbod dat de indicatiestellingen, zorgleefplannen en de nadere toelichting van [verpleegkundige] voldoen aan de geldende wet- en regelgeving en de binnen de beroepsgroep geldende normen, passeert het hof, nu bewijslevering uitsluitend op dit punt niet kan leiden tot toewijzing van de vorderingen van [de B.V.] .
6.14.
Grief 5 mist zelfstandige betekenis. De slotsom is dat de grieven falen en dat het vonnis dient te worden bekrachtigt. [de B.V.] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, tot op heden begroot op
- aan griffierecht € 5.517,00
- aan salaris advocaat (3 punten x Tarief VI) € 12.192,00.
Door CZ is geen rente of nakosten gevorderd. Evenmin is de uitvoerbaarheid bij voorraad gevorderd.

7.De uitspraak

Het hof:
verklaart [de B.V.] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het tussenvonnis van 4 september 2019;
bekrachtigt het vonnis van 27 mei 2020 waarvan beroep;
veroordeelt [de B.V.] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden begroot op
€ 5.517,00 aan griffierecht en € 12.192,00 aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en M.H. Koster en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 september 2022.
griffier rolraadsheer