Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Centrale Zorgverzekeringen N.V.,als rechtsopvolger van Centrale Zorgverzekeraars groep Zorgverzekeraar U.A.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
Centrale Ziektekostenverzekering NZV N.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 1 december 2020 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 2 februari 2021;
- de memorie van grieven met producties 17-25 met eiswijziging;
- de memorie van antwoord met producties 1-2;
- de mondelinge behandeling van 23 mei 2022, waarbij partij [de B.V.] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
6.De beoordeling
“De zorg in november en december zal door uw organisatie worden geleverd”. Ook uit de zin in de brief van CZ aan [de B.V.] van 7 december 2018 (productie 18 bij memorie van grieven) die luidt:
“De zorg in november en december voor deze verzekerden zal door uw organisatie worden geleverd voor zover er nog aanspraak bestaat op wijkverpleging.”kan dit niet worden afgeleid. Het hof begrijpt dat tussen CZ en [de B.V.] een werkafspraak is gemaakt, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat de door [de B.V.] in november en december 2018 verleende en nog te verlenen zorg rechtmatig is en voor vergoeding onder de Zorgverzekeringswet in aanmerking komt. Uitgangspunt blijft immers dat de door [de B.V.] verleende zorg alleen voor vergoeding in aanmerking komt, indien deze zorg valt onder de dekking van de zorgverzekering. Voor zover door [de B.V.] nog is aangevoerd dat immer contact is gehouden met CZ over de verleende zorg en dat dit in samenspraak is gegaan, is dit gemotiveerd betwist door CZ. [de B.V.] heeft haar stelling niet nader onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Ten overvloede merkt het hof op dat voor wat betreft de verzekerden [persoon A] en [echtgenote] de terugvordering van CZ uitsluitend ziet op de maanden januari 2018 tot en met mei 2018. Grief 2 faalt.