ECLI:NL:GHSHE:2022:32

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
200.283.162_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de ‘terme de grâce’ in huurrechtelijke geschillen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de toepassing van artikel 7:280 van het Burgerlijk Wetboek, dat de mogelijkheid biedt voor huurders om een termijn van genade ('terme de grâce') te krijgen voor het voldoen aan hun huurbetalingsverplichtingen. De huurders, appellanten in deze zaak, hebben in hoger beroep de beslissing van de kantonrechter aangevochten, die hun verzoek om een termijn van genade had afgewezen. De huurders waren van mening dat de kantonrechter in strijd met eerdere jurisprudentie had beslist en dat er geen bijzondere eisen aan hun stelplicht verbonden waren.

De zaak betreft een huurovereenkomst die op 23 maart 2020 inging, waarbij de huurders een maandelijkse huurprijs van € 451,69 dienden te betalen. De verhuurder, Stichting Antares Woonservice, had een rechtszaak aangespannen wegens huurachterstand, wat leidde tot een vonnis van de kantonrechter waarin de huurovereenkomst werd ontbonden en de huurders werden veroordeeld tot ontruiming en betaling van achterstallige huur. In hoger beroep vroegen de huurders het hof om het eerdere vonnis te vernietigen en alsnog een termijn van genade te verlenen.

Het hof overwoog dat de verhuurder de huurachterstand had erkend en dat de huurders niet voldoende hadden aangetoond dat zij in staat waren om hun betalingsverplichtingen na te komen. Het hof concludeerde dat er geen aanleiding was om een termijn van genade te verlenen, aangezien de huurders hun verplichtingen vanaf het begin van de huurovereenkomst herhaaldelijk hadden geschonden. Het hof bekrachtigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de huurders in de proceskosten van het beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.283.162/01
arrest van 11 januari 2022
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
hierna gezamenlijk: huurders,
advocaat: mr. D.M. Gijzen te Heerlen,
tegen
Stichting Antares Woonservice,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna: verhuurder,
advocaat: mr. H.M.P.A. Wolters te Venlo,
als vervolg op het tussenarrest van 15 december 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, in de zaak 8624593\CV EXPL 20-3175 gewezen vonnis van 2 september 2020.

5.Het verdere geding in hoger beroep

5.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit het voornoemde tussenarrest waarbij het hof de incidentele vordering van huurders om de tenuitvoerlegging van het beroepen vonnis te schorsen heeft afgewezen en de beslissing over de proceskosten in het incident heeft aangehouden.
5.2
Na gevraagd arrest heeft het hof ook in de hoofdzaak een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de stukken die zijn genoemd in het tussenarrest en die van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1
In dit geding gaat het kort gezegd om de in artikel 7:280 BW bedoelde ‘terme de grâce’.
6.2
Als gesteld en niet (voldoende) betwist, vormt hier het uitgangspunt dat verhuurder met ingang van 23 maart 2020 de woning [adres] te [plaats] (hierna: de woning) aan huurders heeft verhuurd tegen een door huurders te betalen huurprijs van (laatstelijk) € 451,69 per maand.
6.3
In dit met de dagvaarding van 22 juni 2020 door verhuurder ingeleide geding heeft de kantonrechter bij het beroepen vonnis in hoofdlijn:
I. de huurovereenkomst ontbonden;
II. huurders veroordeeld tot:
a. ontruiming van de woning;
b. hoofdelijke betaling van:
1. € 1.651,09 aan vooral huurachterstand over de periode van 23 maart tot 1 juli 2020 en buitengerechtelijke (incasso)kosten, te vermeerderen met wettelijke rente en met een bedrag van € 451,69 per maand over de periode van juli 2029 tot en met de maand waarin de dag van ontruiming zal zijn gelegen;
2. de op € 784,03 begrote proceskostenkosten van de eerste aanleg.
6.4
In beroep formuleren huurders één grief en concluderen huurders in de kern dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en op de voet van artikel 7:280 BW (naar het hof begrijpt: in zoverre onder afwijzing van de aan verhuurder toegewezen vorderingen) alsnog een ‘terme de grâce’ zal verlenen en verhuurder zal veroordelen tot betaling van de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep.
6.5
Verhuurder weerspreekt het beroep en concludeert in hoofdlijn dat het hof het beroepen vonnis zal bekrachtigen en huurders zal veroordelen in de proceskosten van het beroep met nakosten.
6.6
Het hof overweegt dat verhuurder aan de toegewezen vorderingen in de kern ten grondslag legt dat huurders meermalen tekort zijn geschoten door niet-nakoming van de verplichting tot tijdige huurbetaling. Huurders hebben de door verhuurder gestelde huurachterstand in eerste aanleg erkend, zodat de vorderingen van verhuurder in beginsel toewijsbaar zijn. Desondanks kan de rechter huurders op de voet van artikel 7:280 BW een termijn van maximaal een maand toestaan om de verzuimde huurbetalingsverplichtingen alsnog na te komen. In beroep komen huurders op tegen de (in beroepen vonnis rov. 4.2 gegeven) kantonrechtersbeslissing om die door huurders verzochte ‘terme de grâce’ te weigeren. Huurders lichten toe dat de kantonrechter aldus in strijd met eigen eerdere jurisprudentie heeft beslist en zo het beginsel van rechtseenheid en rechtszekerheid heeft geschonden. Volgens huurders heeft de kantonrechter miskend dat artikel 7:280 BW niet de eis stelt dat bepaalde stellingen naar voren moeten worden gebracht. Volgens huurders gaat het te ver om naast een beroep op dat wetsartikel nog eisen aan de stelplicht te stellen, omdat huurders bezig zijn om gelden te vergaren.
6.7
Het hof verwerpt het beroep van huurders op de navolgende gronden.
6.7.1
Voor zover huurders de kantonrechter verwijten in strijd met eigen eerdere jurisprudentie te hebben beslist, beroepen huurders zich op een uitspraak in een zaak die in relevante mate verschilt van de onderhavige. Zo verklaarde de verhuurder zich in die zaak nadrukkelijk akkoord met een ‘terme de grâce’ onder de voorwaarde dat de lopende huur wordt betaald, terwijl verhuurder in de onderhavige zaak zich daar vanwege ingeroepen wanbetaling vanaf de ingangsdatum van de huur en vanwege strijd met haar gevoerde beleid tegen verzet.
6.7.2
Dat artikel 7:280 BW volgens huurders geen bijzondere eisen aan hun stelplicht stelt, doet verder niets af aan de in de artikelen 149 en 150 Rv vervatte algemene regel dat op de partij die zich op de rechtsgevolgen van door de wederpartij betwiste omstandigheden beroept, de verplichting rust om de bedoelde feiten te concretiseren en te verduidelijken.
6.7.3
Het voorgaande laat onverlet dat artikel 7:280 BW aan de rechter een discretionaire bevoegdheid (met grote vrijheid) toekent om een ‘terme de grâce’ te verlenen die het karakter heeft van een ‘laatste kans’. Als ontbinding toewijsbaar is, mag de rechter artikel 7:280 BW ambtshalve toepassen en kan de rechter aan een huurder een termijn van maximaal een maand toestaan om verzuimde huurdersverplichtingen alsnog na te komen. Een huurder kan aan artikel 7:280 BW echter geen harde aanspraak op een ‘terme de grâce’ ontlenen en de rechter pleegt die bevoegdheid terughoudend toe te passen, maar die bevoegdheid kan worden toegepast als de rechter op basis van gestelde of gebleken feiten toepassing van die discretionaire bevoegdheid rechtvaardig oordeelt. Als een huurder meent dat dit in zijn of haar geval aan de orde is, kan het dus ook (zelfs zonder verplichting) geraden voorkomen dat een huurder de daarvoor relevant geachte feiten nadrukkelijk onder de aandacht van de rechter brengt.
6.7.4
Het hof ziet hier geen aanleiding voor de verlening van een ‘terme de grâce’.
Allereerst is hier sprake van een situatie waarin een ‘terme de grâce’ niet meer goed denkbaar is, reeds omdat gesteld noch gebleken is dat de verzuimde huurdersverplichtingen binnen (de in beginsel fatale termijn van) een maand na betekening van het beroepen vonnis alsnog zijn nagekomen, zodat een (alsnog) verleende ‘terme de grâce’ niet tot een andere uitkomst leidt.
Daarnaast oordeelt het hof hier van belang dat het gaat om een essentiële huurdersverplichting die huurders al meteen vanaf het begin van de huurovereenkomst en bij herhaling hebben geschonden. Voor zover huurders suggereren dat zij inmiddels de lopende huur wel betalen, onderbouwen en staven zij dat bovendien niet, zodat enige verbetering in hun betaalgedrag ook niet (voldoende) aannemelijk wordt. Verder ontbreken aanwijzingen dat huurders hun betaalverplichtingen (alsnog) zullen kunnen nakomen, inmiddels weer kunnen nakomen en/of daarin niet opnieuw zullen (gaan) tekortschieten.
6.8
Alles bij elkaar concludeert het hof dat het beroep van huurders niet slaagt en het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd. Wat huurders verder nog aanvoeren, kan hieraan niet afdoen en onbesproken blijven. Het hof zal huurders als de overwegend in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de proceskosten van het beroep (hoofdzaak én incident) met de door verhuurder verlangde nakosten. Het hof beslist als volgt.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis;
veroordeelt huurders in de proceskosten van het beroep aan de zijde van verhuurder en begroot die kosten (voor hoofdzaak en incident) tot op heden op € 760,-- aan griffierecht en op € 2.228,-- aan salaris advocaat,
en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- als geen betekening plaatsvindt dan wel op € 248,-- en de explootkosten als niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de hierbij uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de kostenveroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 januari 2022.
griffier rolraadsheer