ECLI:NL:GHSHE:2022:3185

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
16 september 2022
Zaaknummer
200.304.341_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg geen verweer gevoerd tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 164,50 per maand per kind. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had de zorg voor de minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], die beiden in 2018 zijn geboren. De man heeft op 24 december 2021 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank en verzocht om de alimentatie te verlagen naar € 85,- per maand per kind.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 juli 2022 zijn de vrouw en haar advocaat verschenen, terwijl de man en de bewindvoerder niet verschenen. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 29 juni 2021, de datum waarop het verzoekschrift bij de rechtbank is ingediend. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. De man heeft een WW-uitkering en de vrouw ontvangt een WIA-uitkering. Het hof heeft de alimentatie voor de periode van 29 juni 2021 tot 11 oktober 2022 vastgesteld op € 82,- per kind per maand, en voor de periode van 11 oktober 2022 tot 1 januari 2022 op € 85,- per maand. Voor de periode na de geboorte van [minderjarige 3] is de alimentatie vastgesteld op € 68,- per kind per maand. De beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof was onderworpen, en de man is verplicht om de vastgestelde bedragen te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.304.341/01
zaaknummer rechtbank : C/03/293891 / FA RK 21-2467
beschikking van de meervoudige kamer van 15 september 2022
inzake
[de bewindvoerder] in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de (toekomstige) goederen die (zullen) toebehoren aan [de man],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
advocaat mr. M.M.B. Lukassen te Heerlen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.C.H. Poelman te Brunssum.
Betreffende de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2018;
  • [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2018.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

1.1.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 september 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 24 december 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 28 september 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 10 maart 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V6-formulier van de advocaat van de bewindvoerder van 2 februari 2022, met bijlagen, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V6-formulier van de advocaat van de vrouw van 21 juni 2022, met bijlagen, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V6-formulier van de advocaat van de bewindvoerder van 23 juni 2022, met bijlagen, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 7 juli 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de advocaat van de bewindvoerder.
2.4.1.
De man en de bewindvoerder zijn – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verschenen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Uit de inmiddels verbroken affectieve relatie van de ouders zijn geboren:
  • [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2018;
  • [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2018.
3.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn door de man erkend. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.4.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen bij de vrouw.
3.5.
Op [geboortedatum] 2022 is geboren: [minderjarige 3] , de zoon van de man en zijn huidige partner.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 4 mei 2021 bepaald op € 164,50 per maand per kind.
4.2.
De man is in hoger beroep gekomen en heeft het hof verzocht (bij voornoemd aanvullend/gewijzigd verzoek van 23 juni 2022) de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat:
  • de man over de periode 17 juni tot 11 oktober 2021 gehouden is tot het betalen van een onderhoudsbijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 54,- per maand per kind, bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de man over de periode 11 oktober 2021 tot 1 januari 2022 gehouden is tot het
betalen van een onderhoudsbijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 85,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de man vanaf 24 december 2021 gehouden is tot het betalen van een onderhoudsbijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 25,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanige
onderhoudsbijdrage vast te stellen en met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.2.1.
De grieven van de man zien op de wijzigingsgrond, de ingangsdatum, de behoefte van [minderjarige 3] , de draagkracht en de zorgkorting.
4.3.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
Strijd met wettelijke maatstaven / wijziging van omstandigheden
5.1.
De man voert aan dat de in de bestreden beschikking vastgestelde onderhoudsbijdrage in strijd is met de wettelijke maatstaven. Zo is de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage hoger dan de behoefte van de kinderen en kan de beschikking om die reden geen stand houden. Daarnaast stelt de man dat zich sinds de ingangsdatum van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie meerdere wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan.
5.2.
De vrouw voert aan dat de man in eerste aanleg in de gelegenheid is gesteld verweer te voeren en dat de proceshouding van de man niet ten nadele mag komen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
5.3.
Het hof overweegt als volgt.
5.3.1.
De man is in de procedure in eerste aanleg niet verschenen, als gevolg waarvan de rechtbank het verzoek van de vrouw zonder inhoudelijke beoordeling heeft toegewezen. Gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep zal het hof de verzoeken van de man thans inhoudelijk beoordelen.
Ingangsdatum
5.4.
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum is in geschil. De man verzoekt, zoals zijn advocaat tijdens de mondelinge behandeling nader heeft toegelicht, de ingangsdatum van de door hem te betalen kinderalimentatie te bepalen op de datum waarop het verzoekschrift bij de rechtbank is ingediend, zijnde 29 juni 2021. Dat de man eenmalig is aangeschreven met het verzoek financiële stukken aan te leveren is onvoldoende om aan te nemen dat de man er redelijkerwijs rekening mee had moeten houden dat hij vanaf die datum tot betaling van enig bedrag aan kinderalimentatie gehouden kon worden. Hoewel de man zich realiseert dat op hem een zwaarwegende onderhoudsverplichting rust, moet bovendien voorkomen worden dat de man te kampen krijgt met een achterstand in zijn betalingsverplichting ten aanzien van de kinderalimentatie. De man is immers pas sinds kort schuldenvrij.
5.5.
De vrouw voert aan dat de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie 4 mei 2021 dient te blijven, zoals ook door de rechtbank is vastgesteld. Het had op de weg van de man gelegen zich bij de rechtbank te stellen in de procedure en verweer te voeren. Dat de man dit niet heeft gedaan, komt voor zijn risico.
5.6.
Het hof overweegt als volgt.
5.6.1
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof hanteert als ingangsdatum 29 juni 2021, zijnde de datum waarop het door de vrouw ingediende verzoekschrift bij de rechtbank is binnengekomen. De man kon vanaf dat moment rekening houden met een eventueel door hem te betalen bedrag aan kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
5.7.
De hoogte van de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is tussen de ouders niet in geschil, zodat het hof uit zal gaan van een behoefte van € 135,- per kind per maand, zijnde € 270,- in totaal voor beide kinderen in 2020. Geïndexeerd naar 2021 komt dit neer op een bedrag van € 139,05 per kind per maand (€ 278,10 voor beide kinderen). Geïndexeerd naar 2022 komt dit neer op € 141,69 (€ 283,38 voor beide kinderen).
Behoefte van [minderjarige 3]
5.8.
Voor de berekening van de behoefte van [minderjarige 3] dient volgens de man uitgegaan te worden van het inkomen van de man uit WW, zijnde € 1.725,- per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. De nieuwe partner van de man heeft geen inkomen. Het gezinsinkomen van de man komt onder het sociaal minimum. Dit leidt tot een behoefte van [minderjarige 3] van € 149,- per maand (in 2022).
5.9.
De vrouw voert aan dat de behoefte van [minderjarige 3] dient te worden vastgesteld op € 105,- per maand. Als de man de door de rechtbank opgelegde alimentatie zou hebben voldaan, was het besteedbaar inkomen immers lager.
5.10.
Het hof overweegt als volgt.
5.10.1.
Het hof gaat voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 3] uit van een inkomen aan de zijde van de man uit WW van € 1.725,- per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Het hof houdt aan de kant van de huidige partner van de man geen rekening met enig inkomen. Het hof houdt verder rekening met de algemene heffingskorting (bij de man en zijn nieuwe partner) en het van toepassing zijnde kindgebonden budget. Het hof zal bij het berekenen van de behoefte van [minderjarige 3] geen bedrag aan kinderalimentatie in mindering brengen op het inkomen van de man, omdat is gebleken dat de man tot op heden niet heeft voldaan aan de door de rechtbank vastgestelde alimentatieverplichting. Dit leidt tot een behoefte van [minderjarige 3] in 2022 van € 156,- per maand.
Draagkracht van partijen
5.11.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen moet worden verdeeld.
Ten aanzien van de man
5.12.
De man voert aan dat hij vanaf mei 2021 voor twee verschillende werkgevers heeft gewerkt. In periode 1 (week 18-41 van het jaar 2021) had de man een inkomen van € 359,25 per week. Dit leidt tot een draagkracht van € 108,- per maand. In periode 2 (week 41-49 van het jaar 2021) had de man een inkomen van € 464,52 per week. Dit leidt tot een draagkracht van € 234,- per maand. De man ontvangt met ingang van december 2021 een WW-uitkering en is op [geboortedatum] 2022 opnieuw vader geworden. Dit betekent dat de man met ingang van december 2021 een draagkracht heeft van € 50,- per maand voor beide kinderen.
5.13.
De vrouw voert aan dat de twee periodes die de man noemt niet relevant zijn, omdat een eventuele verlaging van de door de man te betalen kinderalimentatie niet eerder in kan gaan dan de datum van de beschikking van het hof. Voor de berekening van het inkomen van de man dient uitgegaan te worden van de jaaropgave van de man over het jaar 2021. Ook voor de berekening van de draagkracht van de man over 2022 dient gerekend te worden met de jaaropgave 2021, omdat niet is gebleken waarom de man op dit moment niet zou kunnen werken. De man is niet ziek en moet in staat worden geacht werkzaamheden te verrichten om daarmee aan zijn onderhoudsverplichting te voldoen.
5.14.
Het hof overweegt als volgt.
5.14.1.
Het hof maakt voor de berekening van de draagkracht van de man onderscheid over de periode van 29 juni 2021 (de ingangsdatum) tot [geboortedatum] 2022 (de geboorte van [minderjarige 3] ), en de periode nadien.
5.14.2.
Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man in 2021 uitgaan van zijn jaaropgaven 2021 en de aangifte IB 2021. Hieruit volgt dat de man een bruto jaarinkomen in 2021 heeft genoten van € 25.144,-. Het hof houdt rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting voor werkenden. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie (NBI) in 2021 van € 1.861,- per maand en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 212,- per maand.
5.14.3.
Gebleken is dat de man met ingang van 24 december 2021 een WW-uitkering ontvangt. De man heeft voordien geruime tijd werkzaamheden verricht via een uitzendbureau. Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de bewindvoerder verklaard dat er bij de voormalige werkgever van de man sprake was van een onwerkbare situatie en dat hij als gevolg daarvan zijn baan is verloren. Dit standpunt heeft de man niet nader onderbouwd. Niet gesteld of gebleken is verder dat er aan de zijde van de man sprake is van arbeidsongeschiktheid (de man ontvangt ook geen Ziektewet-uitkering). Het hof is van oordeel dat van de man in redelijkheid kan verwacht worden dat hij zich inspant om een inkomen te verwerven ter hoogte van het inkomen dat hij in 2021 heeft genoten. De man heeft het hof geen inzage gegeven dat hij dergelijke inspanningen heeft verricht zodat het hof, ervan uitgaande dat de man niet arbeidsongeschikt is, het voldoende aannemelijk acht dat de huidige inkomensachteruitgang door de man zelf is veroorzaakt en voor herstel vatbaar. Het hof zal daarom voor het berekenen van de draagkracht van de man in 2022 uitgaan van het inkomen zoals de man dat heeft ontvangen in 2021.
Ten aanzien van de vrouw
5.15.
Niet in geschil is dat voor het berekenen van de draagkracht van de vrouw uitgegaan kan worden van de jaaropgave 2021 van de vrouw. De vrouw heeft volgens die jaaropgave in 2021 een jaarinkomen genoten van € 15.625,- (WIA). Het hof houdt voor de berekening van de draagkracht van de vrouw rekening met de algemene heffingskorting, de combinatiekorting en het van toepassing zijnde kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop. Dit leidt tot een NBI in 2021 van € 1.611,- per maand en een draagkracht van € 119,- per maand voor kinderalimentatie.
Omdat de vrouw in 2022 nog steeds dezelfde WIA-uitkering geniet, zal het hof voor de berekening van de draagkracht van de vrouw in 2022 uitgaan van de hoogte van de draagkracht van de vrouw in 2021.
Verdeling draagkracht man
Periode 1: 29 juni 2021 (ingangsdatum kinderalimentatie) tot [geboortedatum] 2022 (geboorte [minderjarige 3] )
5.16.
Zoals hierboven is aangegeven heeft de man in 2021 een draagkracht van € 212,- per maand en heeft de vrouw een draagkracht van € 119,- per maand. Dit betekent dat zij een gezamenlijke draagkracht hebben van € 331,- per maand. Dit is voldoende om in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien. Deze behoefte bedraagt in 2021 immers (afgerond) € 139,- per kind per maand (totaal € 278,-). Dit betekent dat het hof toekomt aan een draagkrachtvergelijking. Het hof gebruikt daarvoor de volgende formule:
(draagkracht / totale draagkracht) x behoefte = eigen aandeel
Man: (212 / 331) x 278 = 178 / 2 = € 89,- per kind per maand.
Vrouw: (119 / 331) x 278 = 100 / 2 = € 50,- per kind per maand.
Periode 2: met ingang van [geboortedatum] 2022
5.17.
De man voert aan dat de draagkracht van de man met ingang van de geboorte van zijn derde kind op [geboortedatum] 2022 verdeeld dient te worden over drie kinderen.
5.18.
De vrouw heeft dit niet betwist.
5.19.
Het hof overweegt als volgt.
5.19.1.
Zoals hiervoor aangegeven maakt het hof een nieuwe berekening van de draagkracht van de man in verband met de geboorte van [minderjarige 3] op [geboortedatum] 2022.
5.19.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad brengt een redelijke wetstoepassing mee dat wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit een eerste en een tweede relatie, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om aan die verplichtingen volledig te voldoen, het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte (HR 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451, NJ 1992/178). Indien een ouder een nieuwe relatie is aangegaan waaruit kinderen zijn geboren, dan zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met het feit dat die ouder verplicht is om bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van die kinderen, maar ook met het feit dat op de andere ouder van die kinderen eenzelfde verplichting rust of kan rusten (HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:163).
Het hof zal, zoals gebruikelijk, de draagkracht van de man naar rato van de behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verdelen en wel als volgt. Hierbij is de behoefte van ieder kind in 2022 gedeeld door de totale behoefte (van alle kinderen tezamen) en vermenigvuldigd met de draagkracht van de man in 2022. Dit leidt tot de volgende formule:
behoefte / totale behoefte x draagkracht = verdeling
[minderjarige 1] : 142 / 440 x 212 = € 68,-
[minderjarige 2] : 142 / 440 x 212 = € 68,-
[minderjarige 3] : 156 / 440 x 212 = € 75,-.
5.19.3.
Het hof houdt voorts rekening met een minimale draagkracht van de partner van de man van € 25,- per maand, om mede in de behoefte van [minderjarige 3] te voorzien. Niet gesteld of gebleken is waarom de huidige partner van de man niet in staat zou zijn om ten minste met voornoemd bedrag bij te dragen. De enkele opmerking dat de huidige partner niet werkt, is hiervoor onvoldoende. Gelet op de hiervoor berekende draagkracht van de man voor [minderjarige 3] van € 75,- per maand en de draagkracht van de huidige partner van de man van € 25,- per maand hebben deze ouders samen onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [minderjarige 3] van € 156,- te kunnen voorzien. Dit betekent dat de man zijn eigen aandeel in de behoefte van [minderjarige 3] volledig voor [minderjarige 3] dient aan te wenden en er geen sprake kan zijn van enige overheveling ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Dit leidt er toe dat het aandeel van de man ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 68,- per maand per kind blijft.
5.19.4.
Gelet op het voorgaande is de beschikbare draagkracht van de man voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 68,- per kind per maand (in totaal € 136,-). De vrouw heeft een draagkracht van € 119,- per maand. De gezamenlijke beschikbare draagkracht is derhalve € 255,-. Dit is onvoldoende om te voorzien in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 283,-, in totaal in 2022 voor beide kinderen. Dit betekent dat een draagkrachtvergelijking over deze periode achterwege kan blijven.
Zorgkorting
5.20.
De man voert aan dat er rekening gehouden dient te worden met een zorgkorting van 15%, omdat er via de procedure bij de rechtbank een BOR-traject zal worden opgestart.
5.21.
De vrouw voert aan dat het onzeker is of het contact hersteld zal worden en dat er geen rekening gehouden dient te worden met enige zorgkorting.
5.22.
Het hof overweegt als volgt.
5.22.1.
Het hof zal rekening houden met een zorgkorting van 5%, omdat dit het meest aansluit bij de feitelijke situatie. Er loopt op dit moment een procedure bij de rechtbank over de verdeling van de zorgtaken en de ouders zijn in afwachting van een BOR-traject. Dit rechtvaardigt een zorgkorting van 5%.
5.22.2.
Het bedrag van de zorgkorting wordt over periode 1 volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de man en de vrouw tezamen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
De behoefte bedraagt in periode 1 (2021) € 278,- voor beide kinderen. De man mag een bedrag van 5% van de behoefte aftrekken. Dat komt neer op een bedrag van € 13,90. Het eigen aandeel van de man wordt dan € 178,- (aandeel voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 89,- per maand in 2021) - € 13,90 = € 164,-, ofwel € 82,- per kind per maand.
5.22.3
Aangezien de man heeft verzocht om te bepalen dat zijn bijdrage over de periode van 11 oktober 2021 tot 1 januari 2022 op € 85,- per kind per maand dient te worden vastgesteld, zal het hof daaraan voldoen nu hij niet buiten de rechtsstrijd van partijen kan treden.
5.22.4.
Voor periode 2 geldt het volgende. Het aandeel van beide ouders samen in 2022
(aandeel man € 136,- + aandeel vrouw € 119,- = € 255,-) is onvoldoende om volledig te voorzien in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 283,-. Het tekort bedraagt € 283,- - € 255,- = € 28,- per maand. Aangezien dit tekort gelijk is aan twee maal de zorgkorting, kan de man zijn aanspraak op zorgkorting in deze periode niet verzilveren. Dit betekent dat het aandeel van de man voor de kinderen € 68,- per kind per maand blijft.
Samenvatting
5.23.
Dit leidt tot de volgende door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] :
  • over de periode 29 juni 2021 tot 11 oktober 2022: € 82,- per kind per maand;
  • over de periode 11 oktober 2022 tot 1 januari 2022: € 85,- per maand;
  • over de periode 1 januari 2022 tot [geboortedatum] 2022: € 82,- per maand;
  • over de periode met ingang van [geboortedatum] 2022: € 68,- per kind per maand.
Terugbetaling
5.23.
Voor zover de man vanaf 29 juni 2021 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem/haar is verhaald dan de hiervoor vermelde bijdrage, kan van de vrouw, gelet op het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
Het hof heeft berekeningen van de behoefte en draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
28 september 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , beiden geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2018, dient te betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • over de periode 29 juni 2021 tot 11 oktober 2022: € 82,- per kind per maand;
  • over de periode 11 oktober 2022 tot 1 januari 2022: € 85,- per maand;
  • over de periode 1 januari 2022 tot [geboortedatum] 2022: € 82,- per maand;
  • over de periode met ingang van [geboortedatum] 2022: € 68,- per kind per maand.
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 29 juni 2021 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, E.M.C. Dumoulin en H.J. Witkamp en is op 15 september 2022 uitgesproken door mr. A.M. Bossink in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.