ECLI:NL:GHSHE:2022:3183

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
16 september 2022
Zaaknummer
200.305.644_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatie en tijdigheid van beroep in personen- en familierecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake alimentatie, waarbij de man in beroep is gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Limburg van 7 oktober 2021. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.H.J.M. Stassen, verzoekt het hof om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, vastgesteld op € 332,- per maand, te herzien. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.P.H.W. Haas, verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. Het hof heeft vastgesteld dat de man tijdig in hoger beroep is gekomen, ondanks de betwisting door de vrouw. De ingangsdatum van de alimentatie is in geschil, waarbij de man stelt dat deze niet eerder kan ingaan dan op 1 oktober 2021, terwijl de vrouw aanvoert dat de relatie in januari 2021 is beëindigd. Het hof heeft de ingangsdatum vastgesteld op 1 september 2021, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak. De behoefte van het kind is vastgesteld op € 525,- per maand, terwijl de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is, wat leidt tot een tekort in de alimentatie. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor wat betreft de ingangsdatum, maar de hoogte van de alimentatie is bevestigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie en Jeugdrecht
zaaknummer : 200.305.644/01
zaaknummer rechtbank : C/03/295794 / FA RK 21-3211
beschikking van de meervoudige kamer van 15 september 2022
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.H.J.M. Stassen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.P.H.W. Haas.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 21 januari 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van
7 oktober 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 28 maart 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V8-formulier van 3 februari 2022, van de advocaat van de man, met bijlagen, ingekomen bij het hof op 4 februari 2022;
- het V6-formulier van 8 juli 2022, van de advocaat van de man, met bijlagen, ingekomen bij het hof op 11 juli 2022.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 19 juli 2022 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de advocaat van de vrouw.
2.4.1.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.5.
Aangezien tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen in nader overleg wensten te treden over hetgeen hen in hoger beroep verdeeld hield, heeft het hof de zaak voor de duur van één week aangehouden.
Nadien heeft het hof van de advocaat van de vrouw een V8-formulier van 21 juli 2022 ontvangen waaruit blijkt dat de ouders geen overeenstemming hebben bereikt.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de ouders is geboren:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 (hierna: [minderjarige] ).
3.3.
[minderjarige] is door de man erkend. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige] . [minderjarige] woont bij de vrouw.
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in deze procedure van belang, met ingang van 1 februari 2021 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] bepaald op € 332,- per maand.
4.2.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. De man verzoekt het hof om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, kosten rechtens.
4.3.
De grieven van de man zien op de ingangsdatum, de behoefte, de draagkracht van de vrouw en de draagkracht van de man.
4.4.
De vrouw heeft zich hiertegen verweerd. De vrouw heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1.
De man voert aan dat hij tijdig in hoger beroep is gekomen van de bestreden beschikking. De bestreden beschikking is op 22 oktober 2021 aan hem betekend. Voor die tijd heeft de man geen kennis gehad van de bestreden beschikking.
5.2.
De vrouw betwist dit en voert aan dat het beroep niet tijdig is ingediend. De vrouw stelt dat de man op grond van artikel 358 lid 2 Rv niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat de man al voor de betekening op de hoogte was van de inhoud van de beschikking.
5.3.
Het hof overweegt als volgt.
5.3.1.
In zaken betreffende het personen- en familierecht, anders dan scheidingszaken, geeft artikel 806 Rv een van artikel 358 lid 2 Rv afwijkende regeling ter zake van de aanvang van de hoger beroepstermijn. Bij de beoordeling of het hoger beroep door de man tijdig is ingesteld, neemt het hof derhalve artikel 806 Rv tot uitgangspunt. Dit artikel luidt als volgt:
1. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid van artikel 358 kan van een beschikking
hoger beroep worden ingesteld:
a. a) door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of
verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b) door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat
de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
2. Op de procedure in hoger beroep zijn de artikelen 799 tot en met 805, eerste lid, van
overeenkomstige toepassing.
5.3.2.
Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de man in de procedure in eerste aanleg niet is verschenen. Op grond van het bepaalde in artikel 291 Rv juncto artikel 272 Rv diende de (griffier van de) rechtbank de beschikking daarom aangetekend aan de man te versturen, wilde de verzending daarvan aan de man voldoen aan het bepaalde in artikel 806 lid 1 sub a Rv. Niet is gebleken dat de bestreden beschikking door de rechtbank aangetekend is verstuurd naar de man. Daarmee heeft de, in artikel 806 lid 1 sub a Rv, voorgeschreven verzending niet plaatsgevonden.
Nu de man wel belanghebbende is in de zin van artikel 798 lid 1 Rv leidt dat ertoe dat hij moet worden aangemerkt als een andere belanghebbende in de zin van artikel 806 lid 1 sub b Rv. Uit de stukken blijkt dat de bestreden beschikking op verzoek van de vrouw op 22 oktober 2021 is betekend aan (het woonadres van) de man. Dat de man al eerder op andere wijze bekend was met de beschikking, is niet komen vast te staan. Hieruit volgt dat het beroepschrift van de man, dat door het hof op 21 januari 2022 is ontvangen, binnen drie maanden na datum betekening is ingediend en dus binnen de door artikel 806 lid 1 sub b Rv gestelde termijn. De man kan daarom worden ontvangen in zijn verzoek.
Ingangsdatum
5.4.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 1 februari 2021 is in geschil. De man kan zich hier niet in vinden en voert aan dat de alimentatieverplichting niet eerder in kan gaan dan op 1 oktober 2021. De ouders hebben immers in de periode van 1 april 2021 tot 1 oktober 2021 nog in gezinsverband samengeleefd. De man heeft in die periode bijgedragen in de kosten van het gezin. Indien de ingangsdatum wordt bepaald op een moment vóór 1 oktober 2021 zou dat betekenen dat de man dubbel heeft voorzien in de kosten van [minderjarige] .
5.5.
De vrouw voert aan dat de relatie tussen de ouders is geëindigd in januari 2021. De ouders hebben niet samengewoond in de door de man genoemde periode.
5.6.
Het hof overweegt als volgt.
5.6.1.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof zal als ingangsdatum uitgaan van 1 september 2021, zijnde de eerste dag van de maand volgend op de datum van indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank op 19 augustus 2022. De man had in ieder geval vanaf dat moment rekening kunnen houden met een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
Hoogte behoefte
5.7.
De man voert aan dat de behoefte van [minderjarige] berekend dient te worden op basis van de inkomensgegevens over de tweede periode van samenwoning, van 1 april 2021 tot
1 oktober 2021. De man heeft becijferd dat het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) over die periode € 3.562,- per maand bedroeg, zodat de behoefte van [minderjarige] vastgesteld kan worden op € 464,- per maand (2021).
5.8.
Volgens de vrouw zijn de ouders in januari 2021 uit elkaar gegaan en is het inkomen dat partijen op dat moment genoten maatgevend voor de berekening van de behoefte van [minderjarige] .
Het inkomen van de vrouw vanuit restaurant “ [restaurant] ” bedroeg € 1.690,- netto per maand in 2021 en leidt tot een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.778,- per maand. De man was werkzaam bij [bedrijf] en had een bruto inkomen van € 556,40 per week, met een onregelmatigheidstoeslag (ORT) van 19%. Het NBI van de man is € 2.191,-, exclusief de ORT. Dit leidt tot een NBGI van € 3.848,- per maand. De behoefte van [minderjarige] is dan € 525,- per maand (2021).
5.9.
Het hof overweegt als volgt.
5.9.1.
Het hof heeft uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen niet kunnen vaststellen dat de ouders hebben samengeleefd tot 1 oktober 2021. Het hof zal daarom als datum van beëindiging van de relatie januari 2021 aanhouden. Voorts stelt het hof vast dat de door de vrouw berekende hoogte van het inkomen van partijen in januari 2021 en de daarop gebaseerde berekening van de behoefte van [minderjarige] , niet betwist zijn door de man. Het hof ziet gelet hierop aanleiding om de behoefteberekening zoals die door de vrouw in eerste aanleg is overgelegd als uitgangspunt te nemen. Dit betekent dat de behoefte van [minderjarige] in 2021 vastgesteld kan worden op € 525,- per maand.
Draagkracht man
5.10.
De man voert in zijn beroepschrift aan dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt om de door de vrouw verzochte alimentatie van € 332,- per maand te voldoen. De man heeft in de later in de procedure door hem aangeleverde stukken aangevoerd dat hij tot 1 maart 2022 een draagkracht heeft gehad van € 346,- per maand. Ten gevolge van een inkomenswijziging heeft de man met ingang van 1 maart 2022 een draagkracht van € 320,- per maand. De man draagt bij in de woonlasten van zijn ouders, bij wie hij op dit moment inwoont.
5.11.
De vrouw betwist de hoogte van het inkomen van de man tot 1 maart 2022 niet. Indien uitgegaan wordt van het inkomen van de man tot 1 maart 2022 kan het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , becijferd worden op € 308,- per maand. Los daarvan dient rekening gehouden te worden met de werkelijke woonlast van de man in plaats van de forfaitaire woonlast.
5.12.
Het hof overweegt als volgt.
5.12.1.
Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man in 2021 uit van de door de man overgelegde jaaropgave 2021 van [uitzendbureau] Hieruit blijkt dat de man in 2021 een bruto jaarinkomen heeft genoten van € 31.043,-. Het hof houdt voorts rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting voor werkenden. Dit leidt tot een NBI van € 2.154,- per maand en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 356,- per maand.
5.12.2.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat hij met ingang van 1 maart 2022 over een lager inkomen beschikt. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man slechts de salarisspecificaties over de maanden maart tot en met mei 2022 overgelegd. Het hof heeft de arbeidsovereenkomst van de nieuwe werkgever van de man niet ontvangen. Daardoor kan het hof niet vast stellen of de man naast het reguliere maandelijkse inkomen nog aanspraak heeft op vakantietoeslag, een eindejaarsuitkering of ORT (en zo ja, wat de omvang van die emolumenten dan is). Het had op de weg van de man gelegen om dit inzichtelijk te maken. Nu de man dit niet heeft gedaan, ziet het hof geen aanleiding om met ingang van 1 maart 2022 van een ander (lager) inkomen uit te gaan.
5.12.3.
Anders dan de vrouw betoogt, ziet het hof geen aanleiding om bij de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van de werkelijke woonlast van de man. Deze stelling is door de vrouw onvoldoende onderbouwd terwijl dat wel op haar weg had gelegen. De enkele opmerking van de vrouw dat met de werkelijke woonlast van de man rekening gehouden dient te worden omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van [minderjarige] , is daartoe onvoldoende.
Draagkracht vrouw
5.13.
De vrouw voert aan dat zij met ingang van 1 september 2021 tot op heden een uitkering krachtens de Ziektewet ontvangt groot € 244,47 netto per week. Dit leidt tot een draagkracht van € 25,- per maand.
5.14.
De man voert aan dat de vrouw een draagkracht heeft van € 156,- per maand.
5.15.
Het hof overweegt als volgt.
5.15.1.
Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uit van haar inkomen uit de Ziektewet groot € 300,- bruto per week, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Het hof houdt voorts rekening met de algemene heffingskorting, het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop. Dit leidt tot een NBI in 2021 van € 1.325,- per maand en een draagkracht van € 25,- per maand.
5.16.
Aangezien de gezamenlijke draagkracht van de ouders (draagkracht man € 356,- + draagkracht vrouw € 25,- = € 381,-) lager is dan de behoefte van [minderjarige] (€ 525,- in 2021) blijft een draagkrachtvergelijking achterwege.
Zorgkorting
5.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat de hoogte van de zorgkorting 15% bedraagt.
5.18.
Het gezamenlijke draagkracht van de ouders is onvoldoende om volledig in de kosten van [minderjarige] te voorzien. Het tekort bedraagt € 525,- minus € 381,- = € 144,- per maand. De zorgkorting is 15% van € 525,- = € 78,75 per maand. Het tekort van € 144,- wordt voor de helft aan beide ouders toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort, zijnde € 72,-, in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door de man te betalen bijdrage als volgt wordt berekend:
Bijdrage man = € 356,- minus € 6,75 (zorgkorting € 78,75 minus helft tekort € 72,-)
= € 349,25.
Reformatio in peius
5.19.
Omdat de vrouw geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en het verbod van reformatio in peius meebrengt dat de man niet slechter mag worden van zijn eigen hoger beroep, betekent dit dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor wat betreft de hoogte van de daarin vastgestelde bijdrage en slechts zal vernietigen voor wat betreft de daarin vastgestelde ingangsdatum.
Terugbetaling
5.20.
In deze procedure is komen vast te staan dat de vrouw over een minimale draagkracht beschikt. Verder is niet gesteld, noch aannemelijk geworden, dat de vrouw over enig vermogen beschikt. Voor zover de man tot op heden teveel heeft betaald en/of op hem meer is verhaald dan hij op grond van deze beschikking is verschuldigd, is het hof daarom van oordeel dat van de vrouw niet kan worden verlangd om deze bijdragen terug te betalen, nu de reeds betaalde en/of verhaalde kinderalimentatie geacht wordt te zijn besteed ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de ouders gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Kosten procedure
5.21.
Het hof zal de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 oktober 2021, doch slechts voor zover het betreft de ingangsdatum van de daarin bepaalde bijdrage, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 oktober 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2020, € 332,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 oktober 2021 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, E.M.C. Dumoulin en A.M. van Riemsdijk en is op 15 september 2022 uitgesproken door mr. A.M. Bossink in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.