ECLI:NL:GHSHE:2022:3175

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
16 september 2022
Zaaknummer
200.306.613_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige omgangsregeling in hoger beroep betreffende minderjarige met betrekking tot de moeder en Stichting Jeugdbescherming Brabant

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de moeder van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder verzoekt om een wijziging van de omgangsregeling die door de rechtbank Oost-Brabant was vastgesteld. De rechtbank had bepaald dat de moeder en [minderjarige 1] eens per zes weken contact hebben, waarbij de omgang deels onder begeleiding plaatsvond. De moeder is van mening dat deze regeling niet in het belang van [minderjarige 1] is en verzoekt om een uitbreiding van de omgangsfrequentie en om de omgang bij haar thuis te laten plaatsvinden.

De GI, Stichting Jeugdbescherming Brabant, verzet zich tegen de wijziging en stelt dat de huidige regeling passend is, gezien het zorgelijke gedrag van [minderjarige 1]. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 juli 2022 zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de GI en de pleegouders gehoord. De pleegvader heeft aangegeven dat de omgang in een ontspannen setting moet plaatsvinden, maar is tegen uitbreiding van de omgangsmomenten.

Het hof oordeelt dat de plaatsing van [minderjarige 1] in het pleeggezin niet ter discussie staat en dat de stabiliteit van deze plaatsing gewaarborgd moet blijven. Wel wordt er een voorlopige omgangsregeling vastgesteld waarbij de omgang de eerstvolgende drie keer onder begeleiding bij de moeder thuis zal plaatsvinden. Na deze drie momenten zal de omgang zonder begeleiding plaatsvinden. Het hof verzoekt de GI om na zes omgangsmomenten verslag uit te brengen over het verloop van de omgang, waarna de moeder en pleegouders de gelegenheid krijgen om hierop te reageren. De verdere behandeling van de zaak wordt aangehouden tot 1 juni 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 15 september 2022
Zaaknummer: 200.306.613/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/357169 / FA RK 20-1440
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.R. Koopman,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] , tevens kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI),
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[pleegouders] ,
wonende op een bij het hof bekend adres
,
hierna te noemen: de pleegouders.
Deze zaak heeft betrekking op de minderjarige;
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 februari 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de moeder alsnog toe te wijzen, in die zin dat:
I. primair: een omgangsregeling wordt vastgesteld waarbij [minderjarige 1] eenmaal per twee weken van zaterdag 10.00 uur tot zondag 16.00 uur bij de moeder zal verblijven;
II. subsidiair: een regeling wordt vastgelegd van eenmaal per twee (dan wel vier) weken gedurende één dag van 10.00 uur tot 17.00 uur (al dan niet onder begeleiding van partner) en voorts eenmaal per vier weken gedurende drie á vier uur met (zo begrijpt het hof) [minderjarige 1] alleen;
III. dan wel een andere regeling vast te stellen die het hof in het belang van [minderjarige 1] wenselijk acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 april 2022, heeft de GI verzocht het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 juli 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. P. van der Geest, namens mr. K.R. Koopman;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
  • de pleegvader;
  • [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad.
2.3.1.
De pleegmoeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier van 30 maart 2022 van de zijde van de moeder, met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 15 oktober 2021.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de moeder zijn geboren:
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ),
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ).
3.2.
Bij beschikking van 26 april 2017 van de rechtbank Oost-Brabant is het gezag van de moeder over beide kinderen beëindigd en is de GI benoemd als voogd over de kinderen.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank bepaald dat [minderjarige 1] en de moeder eens per zes weken contact hebben met elkaar voor de duur van twee uur, waarvan het eerste half uur en het laatste half uur begeleid worden door de pleegzorgwerker.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.5.
De moeder voert in haar beroepschrift en zoals aangevuld op de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De moeder onderschrijft dat het gedrag van [minderjarige 1] zorgelijk is, maar zij stelt dat het onduidelijk is waar dit gedrag vandaan komt. Volgens de GI komt het gedrag doordat [minderjarige 1] deels onbegeleid contact heeft en hij overvraagd wordt door de moeder. De moeder is daarentegen van mening dat het gedrag komt doordat de omgang is teruggebracht van eenmaal per vier weken naar eenmaal per zes weken. [minderjarige 1] mist de moeder en door de frequentie van de omgang te verminderen wordt de omgang juist bijzonder en spannend gemaakt. Door de omgang vaker te laten plaatsvinden en te normaliseren door bijvoorbeeld de omgang bij de moeder thuis te laten plaatsvinden, zou de omgang volgens de moeder minder spannend zijn voor [minderjarige 1] en beter verlopen. De moeder is van mening dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een uitbreiding van de omgang niet in zijn belang zou zijn, nu de standpunten uiteenlopen over de vraag waar het zorgelijke gedrag van [minderjarige 1] vandaan komt. Ook meent de moeder dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de omgang deels onder begeleiding moet plaatsvinden en niet bij haar thuis kan plaatsvinden. Indien de omgang toch deels onder begeleiding moet plaatsvinden, zou gedacht kunnen worden aan het geleidelijk introduceren van het netwerk van de moeder. Ook dient er ingezet te worden op het verbeteren van de verstandhouding tussen de moeder en de pleegouders, zodat de zorgen over de overdracht kunnen worden weggenomen. De moeder merkt ten slotte op dat de omgangsregeling met [minderjarige 2] is uitgebreid en dat hij ook bij haar overnacht, zodat ook hieruit blijkt dat de moeder in staat is om [minderjarige 1] thuis te ontvangen.
3.6.
De GI voert - samengevat - het volgende aan.
De GI is van mening dat de huidige contactfrequentie van eenmaal per zes weken passend is. [minderjarige 1] vindt het plezierig om contact te hebben met de moeder, maar zij doet wel een behoorlijk appel op [minderjarige 1] . In dit verband wijst de GI op het psychodiagnostisch onderzoek van januari 2021 waaruit naar voren komt dat [minderjarige 1] functioneert op laag tot laaggemiddeld niveau en dat voorkomen moet worden dat hij wordt overvraagd. Daarnaast is de beschikbaarheid van de pleegzorgbegeleider, ook wanneer deze niet in dezelfde ruimte is, belangrijk voor [minderjarige 1] . Het geeft hem een vertrouwd gevoel dat hij terug kan vallen op de pleegzorgbegeleider of na afloop van het bezoek met een neutrale persoon kan spreken. De GI benadrukt dat er, in tegenstelling tot hetgeen de moeder stelt, wel degelijk geïnvesteerd wordt in het normaliseren van het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder (onder meer door de partner van de moeder bij de laatste twee bezoeken aanwezig te laten zijn). Het tempo van [minderjarige 1] ligt hierin echter lager dan de wens van de moeder. Ook wordt er ingezet op het verbeteren van de onderlinge samenwerking tussen de moeder en de pleegouders. Zo vindt er driemaal per jaar een gezamenlijk overleg plaats tussen de moeder, de pleegouders, de pleegzorgbegeleider en de jeugdbeschermer waarbij de ontwikkeling van [minderjarige 1] , bijzonderheden en ook alledaagse zaken worden besproken. Al met al blijft er sprake van een broze vertrouwensgroei.
3.7.
De pleegvader heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat het in het belang is van [minderjarige 1] dat de omgang met de moeder op een fijne plek plaatsvind. De omgang in de speeltuin verdient dan ook de voorkeur boven het kantoor van [instantie] . Een uitbreiding van de omgangsmomenten met de moeder acht hij echter niet in het belang van [minderjarige 1] . Het bedplassen na de bezoeken met de moeder is verminderd, maar wel vertoont [minderjarige 1] nog steeds claimend gedrag na de omgangsmomenten. Daarnaast is de vertrouwensrelatie met de moeder nog broos. Vanwege de vele incidenten die hebben plaatsgevonden in het verleden willen de pleegouders graag een bepaalde afstand houden tot de moeder. Verder merkt de pleegvader op dat [minderjarige 1] naast de omgangsmomenten met de moeder ook nog bezoekmomenten heeft met de grootmoeder en met de grootvader en dat dit ook een beslag op [minderjarige 1] legt.
3.8.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat het wel duidelijk is waarom de pleegzorgwerker aanvankelijk is ingezet om de omgang tussen [minderjarige 1] en de moeder te begeleiden. De GI heeft echter onvoldoende gemotiveerd waarom begeleiding nog steeds nodig is en waarom de omgang niet bij de moeder thuis kan plaatsvinden. Ook is niet duidelijk wat de GI heeft ingezet om de verhouding tussen de pleegouders en de moeder te verbeteren. Pleegzorg zou hiervoor kunnen worden ingezet. De raad is van mening dat onvoldoende duidelijk is welke concrete doelen worden nagestreefd door de GI en op welke termijn de GI deze doelen hoopt te bereiken.
De motivering van de beslissing
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.
3.9.2.
Het hof stelt voorop dat de plaatsing van [minderjarige 1] in het pleeggezin niet ter discussie staat. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder aangegeven dat zij inziet dat het in het belang is van [minderjarige 1] dat hij binnen dit pleeggezin kan opgroeien. Het hof acht het in het belang van [minderjarige 1] dat de stabiliteit van de plaatsing gewaarborgd wordt en ziet om die reden, evenals de rechtbank, op dit moment onvoldoende ruimte om de omgang met de moeder uit te breiden. Wel ziet het hof reden om tegemoet te komen aan de wens van de moeder om de omgang in een meer ontspannen setting te laten plaatsvinden. Hoewel de GI en de pleegvader hebben aangegeven bereid te zijn om hier stapsgewijs naartoe te werken, is het hof, met de raad, van oordeel dat deze stappen door de GI onvoldoende concreet worden gemaakt. De GI heeft daarnaast onvoldoende gemotiveerd waarom de omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] niet in de thuissituatie kan plaatsvinden. Het hof zal daarom een voorlopige omgangsregeling vaststellen, waarbij de frequentie en de duur ongewijzigd blijven, maar de omgang de eerstvolgende drie keer onder begeleiding zal plaatsvinden bij de moeder thuis. Daarna zullen de omgangsmomenten zonder begeleiding plaatsvinden bij de moeder thuis.
Het hof merkt hierbij op dat het van belang is dat er in de komende periode ook gewerkt wordt aan de vertrouwensrelatie tussen de moeder en de pleegouders en dat er tijdens de evaluatiegesprekken die worden gevoerd in bijzijn van de pleegzorgwerker niet alleen aandacht wordt besteed aan de omgang maar ook aan de communicatie en de verhouding tussen de moeder en pleegouders.
3.9.3.
Het hof zal de verdere behandeling van de zaak aanhouden tot na te noemen pro formadatum met het verzoek aan de GI om na ommekomst van zes omgangsmomenten (drie begeleid en drie onbegeleid) het hof te informeren over het verloop van de omgang. De moeder en de pleegouders worden door het hof in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na ontvangst van het verslag van de GI schriftelijk te reageren waarbij zij zich nader dienen uit te laten over de gewenste voortgang van de procedure.

4.De beslissing

Het hof:
bepaalt als
voorlopigeomgangsregeling dat [minderjarige 1] en de moeder eens per zes weken omgang hebben met elkaar voor de duur van twee uur, en waarbij:
  • de eerstvolgende drie omgangsmomenten bij de moeder thuis zullen plaatsvinden en het eerste en laatste half uur van de omgang begeleid worden door de pleegzorgwerker;
  • de omgangsmomenten vervolgens zullen plaatsvinden bij de moeder thuis zonder begeleiding:
verzoekt de GI om na ommekomst van de zes omgangsmomenten het hof schriftelijk te informeren over het verloop van de omgang, waarna de moeder en de pleegouders in de gelegenheid worden gesteld om hier binnen twee weken schriftelijk op te reageren;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de omgangsregeling aan tot 1 juni 2023 PRO FORMA.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, E.L. Schaafsma-Beversluis en H.M.A.W. Erven en is op 15 september 2022 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier