ECLI:NL:GHSHE:2022:3163

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
20-000532-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor belastingfraude met onjuiste aangiften omzetbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een veroordeling voor belastingfraude. De verdachte, geboren in 1958, was feitelijk leidinggevende van een goede doelenstichting en heeft opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting gedaan. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had de verdachte op 25 januari 2018 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden. Na hoger beroep en een arrest van het gerechtshof op 11 september 2019, werd de straf verhoogd naar 12 maanden. De Hoge Raad vernietigde deze uitspraak op 2 maart 2021, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het gerechtshof voor herbeoordeling van de straf.

Tijdens de zittingen in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf eiste. De verdediging steunde deze vordering. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de ernst van de feiten en de betrokken gemeenschapsbelangen een zwaardere straf vereisen. De verdachte had in de periode van 2011 tot 2016 in totaal 22 onjuiste aangiften gedaan, wat leidde tot een belastingnadeel van € 147.968,00. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet volledig openheid van zaken heeft gegeven en dat hij zijn gedrag niet erkent.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 maanden. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de noodzaak van normhandhaving in belastingzaken. De beslissing is gegrond op de relevante artikelen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000532-21
Uitspraak : 27 juli 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad opdat deze opnieuw wordt berecht en afgedaan uitsluitend wat betreft de strafoplegging, op het bestaande hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 25 januari 2018, parketnummer 02-993005-16 in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1958,
wonende te [adres] .
Omvang van het hoger beroep
Bij voormeld vonnis is de verdachte ter zake van ‘Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden.
Namens de verdachte is op 6 februari 2018 tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 11 september 2019 onder parketnummer 20-000418-18 heeft dit gerechtshof
het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van ‘Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
Namens de verdachte is vervolgens beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof van 11 september 2019.
Bij arrest van 2 maart 2021 heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en de zaak teruggewezen naar dit gerechtshof, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan. Het cassatieberoep is voor het overige verworpen.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op het gedeelte van het beroepen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 januari 2018, parketnummer 02-993005-16, dat na terugwijzing door de Hoge Raad aan het oordeel van het hof is onderworpen, namelijk de strafoplegging.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van het door dit hof bij voormeld arrest d.d. 11 september 2019 bewezenverklaarde feit zal veroordelen tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft zich aangesloten bij de vordering van de advocaat-generaal.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - zal worden vernietigd.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat hij zich in de periode van 5 januari 2013 tot en met 28 juni 2016 als feitelijk leidinggever schuldig heeft gemaakt aan het door een goede doelenstichting, te weten: de [stichting], opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting. De verdachte heeft als voorzitter van genoemde stichting op basis van valse facturen onterecht voorbelasting geclaimd en omzetbelasting teruggevraagd over het tweede kwartaal 2016. De stichting had daarop geen recht, omdat de inkopen van kantoorartikelen in werkelijkheid nooit hadden plaatsgevonden. Daarnaast heeft de verdachte namens de stichting in de overige tijdvakken van genoemde periode voorbelasting teruggevraagd terwijl daaraan geen inkopen en/of inkoopfacturen ten grondslag lagen.
Anders dan het hof in zijn arrest van 11 september 2019, maar overeenkomstig de advocaat-generaal, zal het hof bij de bepaling van de straf uitgaan van het belastingnadeel dat door de Staat der Nederlanden en de Europese Unie is geleden als gevolg van het doen van 22 onjuiste aangiften omzetbelasting in de bewezenverklaarde periode en in de periode - twee jaren - daaraan voorafgaand, te weten vanaf 2011, belopend tot een bedrag van € 147.968,00. Het hof zal anders dan in zijn arrest van 11 september 2019 geen acht slaan op het nadeel dat in de daaraan voorafgaande periode van 2005 tot en met 2010 zou zijn ontstaan door het indienen van 22 onjuiste aangiften, nu daaraan in eerste aanleg, noch in hoger beroep bij de behandeling ter terechtzitting specifieke aandacht is geschonken.
Hoewel in de tenlastelegging slechts vijf aangiften zijn gespecificeerd en bewezen zijn verklaard, is het hof van oordeel dat bij de straftoemeting rekening kan worden gehouden met het nadeel dat is ontstaan als gevolg van het indienen van alle 22 onjuist gedane aangiften omzetbelasting in de bewezenverklaarde periode en in de daaraan voorafgaande periode vanaf 2011 ten name van de [stichting]. Immers, het hof acht het op grond van het verhandelde ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep aannemelijk dat de verdachte bij de overige 17 aangiften in de periode 2011-2016 op gelijke strafrechtelijk verwijtbare wijze heeft gehandeld als bij de vijf bewezenverklaarde aangiften. Het hof komt daartoe, niet alleen op basis van een vrijwel identiek aangiftepatroon gedurende die jaren, maar ziet voor die conclusie ook bevestiging in de bij herhaling terugkerende dezelfde ronde bedragen (bijvoorbeeld een aangegeven exportbedrag van
€ 49.575,00 zou zowel gelden voor het 3e kwartaal van 2011, het 1e kwartaal van 2012, het eerste en het 3e kwartaal van 2015 als het 1e kwartaal van 2016), terwijl identieke jaarlijks terugkerende bedragen aan omzet- en voorbelasting volgens de Belastingdienst in de praktijk vrijwel onmogelijk zijn. In eerste aanleg heeft de officier van justitie uitdrukkelijk oog gehad voor deze onjuiste aangiften over alle kwartalen in de jaren 2011 tot en met 2016 en heeft de rechtbank in navolging daarvan bij de straftoemeting ook overwogen dat uit het dossier duidelijk wordt dat de verdachte vanaf 2011 in totaal 22 aangiften omzetbelasting opzettelijk onjuist heeft gedaan. In daaropvolgend hoger beroep en in cassatie en thans na terugwijzing opnieuw in hoger beroep waren deze 22 aangiften gedurende deze jaren ook
-mede- onderwerp van gesprek. Hiermee acht het hof het een gegeven dat sprake was van fraude op grote schaal.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is
verklaard. Bij belastingheffing zijn immers in het algemeen gewichtige gemeenschapsbelangen betrokken. Met belastingheffing wordt beoogd de Staat der
Nederlanden en de Europese Unie geldmiddelen te verschaffen die voor hun instandhouding
en taakvervulling noodzakelijk zijn. De verdachte heeft door zijn handelwijze deze
gemeenschapsbelangen geschonden. Hij heeft de fiscus als financier gebruikt voor eigen
geldelijk gewin. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk
is geworden dat (het overgrote deel van) de onterecht ontvangen gelden is geschonken aan goede doelen in Afrika en moge dat wel zo zijn geweest, dan doet dit niet af aan de ernst van de belastingfraude.
Het bewezenverklaarde strafbare gedrag leidt er uiteindelijk toe dat bonafide belastingplichtigen in Nederland meer belasting moeten betalen. Voorts is het voor een goede werking van het systeem voor de heffing van omzetbelasting essentieel dat uitgegaan kan worden van de betrouwbaarheid, juistheid en volledigheid van de aangiften. Het systeem van de omzetbelasting is immers mede gebaseerd op het vertrouwen dat de ondernemer een juiste aangifte doet en dat de Belastingdienst op basis daarvan de verschuldigde omzetbelasting of teruggave daarvan vaststelt. De verdachte heeft hiervan grof misbruik gemaakt. Door aangiften te doen die niet stroken met de werkelijkheid, wordt het systeem van de heffing van omzetbelasting ondergraven.
Blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte nog steeds niet
doordrongen van het kwalijke van zijn gedrag. Aanvankelijk gaf de verdachte geen
volledige openheid van zaken over de fictieve aankopen. Aan de onjuiste aangiften
omzetbelasting liggen dan ook valse facturen ten grondslag of ontbreken de benodigde
facturen. Ter terechtzitting van het hof van 13 juli 2022 heeft de verdachte volgehouden dat hem slechts het verwijt treft dat hij één enkele factuur in het jaar 2016 foutief heeft opgemaakt, terwijl hij ter terechtzitting van het hof van 28 augustus 2019 uiteindelijk heeft erkend dat hij de inkopen, waarvoor hij voorbelasting heeft teruggevraagd, nimmer heeft verricht.
Het hof heeft in het kader van de straftoemeting eveneens acht geslagen op de inhoud van
het de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 26 april 2022, waaruit blijkt dat hij eerder meermalen is veroordeeld ter zake van -kort gezegd - rijden onder invloed, doch niet eerder in Nederland onherroepelijk ter zake van feiten als de onderhavige.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte,
voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de
verdachte naar voren gebracht dat hij sinds 1994 in Nederland verblijft, dat hij met zijn ex-
echtgenote twee meerderjarige dochters en een zoon heeft, dat hij woonachtig
is in een huurhuis en een bijstandsuitkering ontvangt.
Het hof is van oordeel dat, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in
het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke
gevallen door dit hof worden opgelegd en in verband met een juiste normhandhaving, niet
kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een
straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Met oplegging van de
door advocaat-generaal gevorderde en door de verdediging bepleite taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf, zou naar het oordeel van het hof
onvoldoende recht worden gedaan aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten. Daarbij
heeft het hof tevens de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten,
dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien
van fraude, in aanmerking genomen, waarbij in geval van een benadelingsbedrag van
€ 125.000,00 tot € 250.000,00 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9-12 maanden als oriëntatiepunt geldt. Ten nadele van de verdachte wegen nog de volgende factoren mee: de fraude heeft 4,5 jaren voortgeduurd, de verdachte is daarmee niet uit eigen beweging gestopt en tot het moment van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep van 13 juli jongstleden is nog niets terugbetaald van het ontstane nadeel.
Op grond van het vorenstaande acht het hof oplegging van de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf in beginsel een passende en geboden reactie.
In de duur van de onderhavige strafprocedure, waarbij te gelden heeft dat de verdachte als gevolg van de gemankeerde strafoplegging van het hof bij zijn arrest van 11 september 2019 langer dan wenselijk onder de strafvervolging heeft moeten lijden, ziet het hof echter aanleiding om de overwogen gevangenisstraf te verlagen tot een gevangenisstraf van na te melden duur.
De raadsman heeft ten overstaan van het hof weliswaar verwezen naar een vonnis van de rechtbank Rotterdam en een tweetal arresten van gerechtshoven om daarmee zijn straftoemetingspleidooi kracht bij te zetten, doch enerzijds zijn die fraudezaken
in aard en ernst niet geheel vergelijkbaar met de onderhavige zaak en anderzijds zijn de in die zaken opgelegde straffen niet van dezelfde orde als de straffen die dit hof doorgaans
in zaken als de onderhavige oplegt, zodat de aangehaalde jurisprudentie het hof niet leidt tot een andersluidend oordeel met betrekking tot de op te leggen straf.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 51, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, voor zover na terugwijzing door de Hoge Raad aan zijn oordeel onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) maanden.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. G.C. Bos, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 27 juli 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Bos is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.