ECLI:NL:GHSHE:2022:3146

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
200.298.432_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurrecht en medehuurderschap na beëindiging van een Islamitisch huwelijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 13 juli 2021 een beschikking heeft gegeven in een geschil over het huurrecht van een woning. De kantonrechter had geoordeeld dat [geïntimeerde], die de woning sinds 2012 huurt, het huurrecht mocht voortzetten, terwijl [appellante], die medehuurder was geworden na hun huwelijk in 2017, het huurrecht niet mocht voortzetten. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de kantonrechter de beslissing ten onrechte als een beschikking had aangeduid, terwijl deze op de voet van artikel 96 Rv als een vonnis had moeten worden opgevat. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen, waarbij het belang van [geïntimeerde] om de huur voort te zetten zwaarder woog dan dat van [appellante]. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] de woning al tien jaar huurt en in staat is om de huur te betalen, terwijl [appellante] onvoldoende heeft aangetoond dat zij in staat is om de huur te betalen. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.298.432/01
arrest van 13 september 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. F.H.M. van Oorschot te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 juli 2021 ingeleide hoger beroep van “de beschikking” (het hof leest dit om de hierna in rov. 3.3.2 tot en met 3.3.4 gegeven redenen als “het vonnis”) van 13 juli 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerder in reconventie (door de kantonrechter aangeduid als “verzoekster”) en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie (door de kantonrechter aangeduid als “verweerder”).

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9152568 OV VERZ 21-2510)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis (door de kantonrechter aangeduid als beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de namens [appellante] uitgebrachte dagvaarding in hoger beroep met een grief en productie 1;
  • de door [geïntimeerde] genomen memorie van antwoord met producties A en B;
  • de door [appellante] genomen akte met producties 2, 3 en 4;
  • de door [geïntimeerde] genomen antwoordakte met producties C, D en E.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [geïntimeerde] huurt vanaf 2012 de woning gelegen aan de [adres] (hierna: de woning).
  • [geïntimeerde] is op enig moment naar Islamitische wetgeving gehuwd met [appellante] .
  • [appellante] is vanaf 2015 bij [geïntimeerde] in de woning komen wonen.
  • Nadat [geïntimeerde] en [appellante] daartoe gezamenlijk een verzoek hadden ingediend, is [appellante] op 14 september 2017 medehuurder geworden van de woning.
  • Het Islamitische huwelijk van [geïntimeerde] en [appellante] is op 25 januari 2021 geëindigd.
Het geding in eerste aanleg
3.2.1.
[appellante] heeft het geding in eerste aanleg bij verzoekschrift aanhangig gemaakt. Zij heeft, na vermeerdering van eis bij de mondelinge behandeling, aan de kantonrechter verzocht om, samengevat:
  • te bepalen dat [appellante] vanaf 1 februari 2021 bij uitsluiting van [geïntimeerde] huurster zal zijn van de woning;
  • [geïntimeerde] te veroordelen om de woning te ontruimen.
3.2.2.
[geïntimeerde] heeft bij “verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek” verweer gevoerd tegen het verzoek van [appellante] . Voortbouwend op dat verweer heeft [geïntimeerde] de kantonrechter verzocht om, samengevat:
  • te bepalen dat [geïntimeerde] bij uitsluiting van [appellante] de huurder zal zijn van de woning;
  • [appellante] te veroordelen om de woning te verlaten en het haar te verbieden om de woning nadien weer te betreden op straffe van een dwangsom.
3.2.3.
In het geding in eerste aanleg heeft op 28 juni 2021 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Van die mondelinge behandeling is geen proces-verbaal opgemaakt, althans een dergelijke proces-verbaal bevindt zich niet bij de gedingstukken. Tijdens de mondelinge behandeling is aan de orde gesteld dat het verzoek van [appellante] en het tegenverzoek van [geïntimeerde] feitelijk vorderingen op grond van artikel 7:267 lid 7 BW betreffen, zodat het geding via een dagvaarding aanhangig had moeten worden gemaakt. In rov. 5.3 van het beroepen vonnis heeft de kantonrechter daarover het volgende overwogen:
“5.3 Ter zitting is de vraag aan de orde gekomen of de onderhavige procedure op de juiste wijze aanhangig is gemaakt. [appellante] heeft ter zitting verklaard dat zij haar verzoek heeft gegrond op artikel 7:267 lid 7 BW. Dit betekent dat haar verzoek (en ook het tegenverzoek van [geïntimeerde] ) feitelijk een vordering betreft die via een dagvaardingsprocedure aanhangig dient te worden gemaakt. Gelet op het gezamenlijk verzoek ter zitting van partijen om de zaak conform artikel 96 Rv alsnog te behandelen, zal de kantonrechter tot inhoudelijke beoordeling van het geschil overgaan. Partijen hebben zich het recht van het aanwenden van rechtsmiddelen uitdrukkelijk voorbehouden.”
3.2.4.
De kantonrechter heeft vervolgens in een stuk met in de kop het woord “beschikking”, voor zover thans van belang, de volgende beslissing opgenomen:
“in het verzoek
wijst het verzoek af;
in het tegenverzoek
bepaalt dat [appellante] de huurovereenkomst betreffende de woning (…) met ingang van 1 augustus 2021 niet langer zal voortzetten;
veroordeelt [appellante] om die woning op uiterlijk 31 juli 2021 te verlaten met medeneming van al haar eigendommen en verbiedt [appellante] om de woning nadien weer te betreden, op straffe van een dwangsom van (…);
in het verzoek en het tegenverzoek
compenseert de proceskosten in die zin dan iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.”
De ontvankelijkheid van het hoger beroep; is de bestreden beslissing een vonnis of een beschikking?
3.3.1.
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord primair aangevoerd dat [appellante] in haar hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Volgens [geïntimeerde] is het hoger beroep gericht tegen een beschikking en had [appellante] het hoger beroep daarom niet aanhangig moeten maken door middel van een dagvaarding maar door middel van een hoger beroepschrift.
3.3.2.
Het hof verwerpt dit beroep op niet-ontvankelijkheid. De door de kantonrechter gegeven beslissing die in dit hoger beroep wordt bestreden, is immers een op de voet van artikel 96 Rv gegeven beslissing. Artikel 96 Rv is opgenomen in de tweede titel van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Deze titel regelt de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg. De op de voet van artikel 96 Rv gegeven beslissing moet dus worden opgevat als een vonnis.
3.3.3.
Dat geldt te meer omdat de vorderingen die partijen hebben ingesteld, gebaseerd zijn op artikel 7:267 lid 7 BW. Dergelijke vorderingen moeten bij dagvaarding (of bij eis in reconventie) worden ingesteld. De kantonrechter heeft kennelijk beoogd om op de voet van artikel 69 Rv “de wissel om te zetten” en de procedure voort te zetten als dagvaardingsprocedure. Daarbij kan in het midden blijven of die dagvaardingsprocedure was gebaseerd op artikel 96 Rv of rechtstreeks op artikel 7:267 lid 7 BW. Het op de voet van artikel 69 lid 1 Rv verbeteren van het stuk waarmee de procedure was ingeleid, was daarbij niet nodig omdat [geïntimeerde] in de procedure was verschenen. Overeenkomstig artikel 69 lid 2 Rv diende de procedure te worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure. De kantonrechter diende zijn eindbeslissing dus neer te leggen in een vonnis. Dat is ook expliciet bepaald in de eerste volzin van artikel 7:267 lid 7 BW. Dat de kantonrechter het stuk met de eindbeslissing heeft aangeduid als een beschikking, berust dus op een kennelijke vergissing of kennelijke verschrijving.
3.3.4.
Het hof concludeert dat het stuk met de bestreden beslissing moet worden opgevat als een vonnis. Dit brengt mee dat [appellante] het hoger beroep terecht heeft ingesteld bij dagvaarding. Het hof verwerpt daarom het beroep van [geïntimeerde] op niet-ontvankelijkheid van het door [appellante] ingestelde hoger beroep.
3.3.5.
Om bovenstaande redenen zal het hof de bestreden beslissing in het navolgende verder aanduiden als vonnis.
Het verdere geding in hoger beroep
3.4.1.
[appellante] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot:
  • het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] ;
  • het alsnog toewijzen van de vorderingen van [appellante] .
3.4.2.
[geïntimeerde] heeft de grief bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis.
Over de grief: welk van partijen mag het huurrecht voortzetten?
3.5.1.
Door middel van haar grief betoogt [appellante] naar de kern genomen dat niet [geïntimeerde] maar zij het huurrecht van de woning moet kunnen voortzetten. Door de grief worden de vorderingen in conventie en in reconventie aan het oordeel van het hof voorgelegd. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in zijn stelling dat [appellante] geen grief heeft gericht tegen de beslissing van de kantonrechter dat het huurrecht aan [geïntimeerde] moet worden toegewezen. Uit de tekst van de dagvaarding in hoger beroep blijkt duidelijk dat de grief van [appellante] wel degelijk (ook) tegen die beslissing is gericht.
3.5.2.
Vast staat dat [geïntimeerde] de woning vanaf 2012 is gaan huren. [appellante] is op 14 september 2017 contractueel medehuurder geworden. Vanaf dat moment waren er twee (mede)huurders van de woning: [geïntimeerde] en [appellante] . Elk van hen wil nu de huur van de woning met uitsluiting van de ander voortzetten. Volgens artikel 7:267 lid 7 BW kan ieder van de medehuurders vorderen dat de rechter zal bepalen dat, kort gezegd, de andere medehuurder de huur met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip niet langer zal voortzetten. Volgens de tweede volzin van het lid wijst de rechter de vordering slechts toe, indien dit naar billijkheid, met inachtneming van de omstandigheden van het geval, geboden is. De bepaling biedt een handvat voor de vraag wie van de samenwoners na een relatiebreuk het gehuurde moet verlaten, als daarover conflicten ontstaan. Bij het nemen van een beslissing moeten de belangen van de medehuurders tegen elkaar worden afgewogen.
3.5.3.
Tussen partijen staat vast dat hun relatie verbroken is, dat hun naar Islamitische wetgeving gesloten huwelijk geëindigd is en dat zij onder meer vanwege de tussen hen gerezen spanningen niet langer gezamenlijk in de woning kunnen wonen. Het is dus naar billijkheid geboden om op de voet van artikel 7:267 lid 7 BW te bepalen dat een van de partijen de huur niet langer zal voortzetten. Om te bepalen wie van partijen de huur niet langer zal voortzetten, moet een afweging van de belangen van partijen plaatsvinden.
3.5.4.
De kantonrechter heeft naar aanleiding van de vorderingen in conventie en de vorderingen in reconventie geoordeeld dat de belangen van [geïntimeerde] bij voortzetting van de huur door hem zwaarder wegen dan de belangen die [appellante] heeft bij voortzetting van de huur door haar. De grief van [appellante] is tegen dat oordeel gericht. Volgens haar wegen haar belangen bij voortzetting van de huur zwaarder dan de belangen van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft dat bestreden.
Het hof zal bij de belangenafweging rekening houden met de navolgende feiten en omstandigheden, waarover partijen in hun processtukken hebben gedebatteerd.
3.5.6.
Het hof stelt volledigheidshalve voorop dat [geïntimeerde] de woning vanaf 2012 is gaan huren, en dat [appellante] ongeveer vijf jaar later medehuurder is geworden. In het verlengde daarvan heeft [geïntimeerde] voldoende onderbouwd dat hij grotendeels voor de inrichting van de woning heeft gezorgd. [appellante] heeft niet betwist dat de woning al ingericht was toen zij bij [geïntimeerde] in de woning ging wonen. Haar stelling dat zij “
80% van de huisinrichting” destijds heeft overgenomen “
van een naast familielid”, is in het licht hiervan onvoldoende onderbouwd. [appellante] heeft die stelling niet nader geconcretiseerd en ook geen bewijs aangeboden. Het hof concludeert dat [appellante] onvoldoende heeft betwist dat [geïntimeerde] het grootste deel van de inrichting van de woning heeft betaald. [geïntimeerde] heeft overigens gesteld dat het [appellante] vrij staat om haar eigendommen uit de woning mee te nemen.
3.5.7.
[appellante] heeft voorts niet gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] altijd de huur van de woning heeft betaald. Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] daartoe in staat is. Dat [appellante] ook in staat is om zelfstandig de huur van de woning te betalen, is daarentegen niet komen vast te staan. [appellante] heeft wel enkele bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat zij af en toe de energiekosten en de kosten van het KPN-abonnement heeft voldaan, maar dat [appellante] ooit de huur heeft betaald heeft zij niet aangetoond. [appellante] heeft weliswaar gesteld dat zij beschikt over een uitkering van DUO, maar zij heeft niet gesteld hoe hoog die uitkering is. Zij heeft ook niet betwist dat die uitkering zal vervallen zodra zij haar studie voltooit of staakt. [appellante] heeft voorts loongegevens overgelegd ter zake werkzaamheden als flexwerker over de periode van augustus tot en met december 2020, maar zij heeft niet betwist dat zij die werkzaamheden met ingang van januari 2021 heeft gestaakt. Dat [appellante] daarna nog in relevante mate inkomen uit arbeid heeft verworven is niet komen vast te staan. [appellante] heeft nog wel als productie 7 een arbeidsovereenkomst ingaande 1 juli 2021 overgelegd, maar die arbeidsovereenkomst betreft slechts werkzaamheden gedurende 4 uur per week. Bovendien heeft [appellante] in haar pleitaantekeningen in eerste aanleg erkend dat aan deze arbeidsovereenkomst “
slechts beperkt invulling is gegeven”. In welke mate dat precies is geweest, heeft [appellante] niet toegelicht. Ook bij haar in hoger beroep op 7 december 2021 genomen akte heeft [appellante] geen enkele nadere informatie gegeven over het inkomen dat zij in 2021 heeft gehad. Het hof concludeert dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij in staat is om de huur van de woning te betalen. Ook hier geldt voorts dat [appellante] geen bewijsaanbod heeft gedaan.
3.5.8.
Het hof heeft bij het oordeel dat niet is komen vast te staan dat [appellante] de huur van de woning kan betalen, overigens geen acht geslagen op de door [geïntimeerde] bij antwoordakte overgelegde producties over schulden van [appellante] , omdat [appellante] daarna in deze procedure niet meer aan het woord is geweest en niet op die producties heeft kunnen reageren.
3.5.9.
Het hof volgt [appellante] voorts niet in haar stelling dat [geïntimeerde] zijn hoofdverblijf niet in de woning heeft en dat daarom de met hem bestaande huurovereenkomst als beëindigd zou moeten worden beschouwd. Dat [geïntimeerde] op 25 augustus 2017 bij gelegenheid van de aanvraag van het medehuurderschap van [appellante] heeft vermeld dat hij de wens had om te verhuizen naar Engeland, doet hier niet aan af. Als het destijds de bedoeling van [geïntimeerde] was geweest om daadwerkelijk definitief te verhuizen naar Engeland en aldus het gehuurde prijs te geven ten gunste van [appellante] , zou het verzoeken van in de plaatsstelling van [geïntimeerde] door [appellante] als huurder meer voor de hand hebben gelegen dan het aanvragen van een medehuurderschap. Bovendien betreft de genoemde verhuiswens een inmiddels meer dan 5 jaar geleden geformuleerde wens. [geïntimeerde] heeft nadien weliswaar meermaals enige tijd in het buitenland (waaronder Engeland) verbleven, maar dat is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat [geïntimeerde] naar dat land is verhuisd. Hetzelfde geldt voor het feit dat [geïntimeerde] volgens de door [appellante] bij akte overgelegde productie 4d in 2019 in Engeland tijdelijk als taxichauffeur heeft gewerkt. [geïntimeerde] heeft uiteengezet dat hij destijds enige tijd bij familie in Engeland verbleef. Uit de door [appellante] overgelegde productie 4e blijkt dat [geïntimeerde] met de inkomsten uit het werk als taxichauffeur onder meer de huur van de woning wilde betalen. Dit kan niet de conclusie rechtvaardigen dat [geïntimeerde] permanent in Engeland wilde blijven en zijn hoofdverblijf niet langer in de woning wilde houden. Dat [geïntimeerde] op 16 juli 2019 een vergunning voor tijdelijk verblijf in Engeland heeft verkregen, is eveneens onvoldoende voor een ander oordeel. Uit de eigen stellingen van [appellante] volgt dat [geïntimeerde] in elk geval in de eerste helft van 2020 weer in Nederland heeft verbleven. [appellante] heeft niet gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] toen in de in geding zijnde woning woonde. Ook de omstandigheid dat [geïntimeerde] na de relatiebreuk van eind januari 2021 tijdelijk bij zijn moeder heeft gewoond omdat zijn religie hem verbood nog bij [appellante] in een woning te verblijven, kan niet de stelling dragen dat [geïntimeerde] zijn hoofdverblijf in de woning had beëindigd. [appellante] heeft in haar pleitnotitie in eerste aanleg (punt 10) bovendien erkend dat [geïntimeerde] vervolgens weer met enige regelmaat in de woning is gaan verblijven. [appellante] heeft voorts niet betwist dat zij zelf in verband met de relatiebreuk in de eerste helft van 2021 enige tijd bij haar moeder in [woonplaats] heeft verbleven. Al met al kan niet gesteld worden dat [geïntimeerde] door zijn houding (zijn herhaaldelijke tijdelijke verblijf buiten de woning) zijn aanspraken op de woning heeft verspeeld.
3.5.10.
Het hof neemt voorts aan dat het vinden van vervangende zelfstandige huisvesting voor beide partijen lastig zijn. Voor [appellante] geldt dat zij slechts over een gering inkomen beschikt, maar dat geldt ook voor [geïntimeerde] . [appellante] heeft niet gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] momenteel alleen een Wajonguitkering heeft en geen inkomsten uit arbeid. [appellante] heeft overigens ook niet betwist dat de Wajonguitkering voldoende is om de huur te kunnen betalen.
3.5.11.
Het hof neemt verder aan dat aan het vinden van tijdelijk onderdak bij familie voor beide partijen bezwaren verbonden zijn. [appellante] heeft echter niet betwist dat het voor haar mogelijk is om bij haar moeder in [woonplaats] te verblijven. [appellante] heeft weliswaar aangevoerd dat de reisafstand van [woonplaats] tot [woonplaats] te groot is om dan in [woonplaats] te kunnen blijven werken, maar dit standpunt maakt weinig indruk nu [appellante] niet heeft onderbouwd dat zij na december 2020 nog daadwerkelijk in relevante mate in [woonplaats] inkomsten uit loondienst heeft kunnen verwerven. [appellante] heeft daarover in het geheel geen inkomensgegevens overgelegd.
3.5.12.
Bij afweging van de belangen van partijen tegen de achtergrond van de hierboven opgesomde feiten en omstandigheden, komt het hof evenals de kantonrechter tot de conclusie dat de belangen van [geïntimeerde] zwaarder wegen dat de belangen van [appellante] . Daarvoor zijn, samenvattend, de volgende punten in onderling verband en samenhang beslissend.
  • De inrichting van de woning is geheel of grotendeels door [geïntimeerde] bekostigd.
  • [geïntimeerde] is in staat om de huur van de woning te betalen. Er is niet komen vast te staan dat [appellante] daartoe ook in staat is.
  • [geïntimeerde] heeft weliswaar enkele keren tijdelijk buiten de woning verbleven, maar er is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] daadwerkelijk naar een andere woning is verhuisd.
  • [geïntimeerde] woont al 10 jaar in de woning, [appellante] aanzienlijk korter.
  • Het is voor [appellante] mogelijk om (eventueel in afwachting van het vinden van andere woonruimte) bij haar moeder in [woonplaats] ter verblijven.
Het hof verwerpt daarom de door [appellante] aangevoerde grief.
Oordeel over de opgelegde dwangsom, conclusie en afwikkeling
3.6.1.
De kantonrechter heeft aan de veroordeling van [appellante] om de woning te verlaten, op vordering van [geïntimeerde] een dwangsom verbonden. Als in eerste aanleg een dwangsom is opgelegd en de hoofdveroordeling waaraan de dwangsom is verbonden in hoger beroep door een grief aan de orde is gesteld, staat het de rechter in hoger beroep vrij het bedrag en de modaliteiten van die dwangsom in zijn beoordeling te betrekken, ook zonder dat in hoger beroep daartegen een specifieke grief is gericht (zie onder meer HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1703). Het hof acht de door de kantonrechter opgelegde dwangsom (€ 250,-- per dag met een maximum van € 5.000,--) passend, zodat geen aanleiding bestaat om het beroepen vonnis op dit punt aan te passen.
3.6.2.
Al het bovenstaande brengt mee dat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd.
3.6.3.
Vanwege relatie die partijen hebben gehad, zal het hof de proceskosten van het hoger beroep tussen hen compenseren, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, onder zaak-/rolnummer 9152568 OV VERZ 21-2510 tussen partijen gewezen vonnis (door de kantonrechter aangeduid als “beschikking”) van 13 juli 2021;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 september 2022.
griffier rolraadsheer