ECLI:NL:GHSHE:2022:3042

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 september 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
200.308.245_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de omgangsregeling tussen een moeder en haar minderjarige kind in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van de moeder van een minderjarige, geboren in 2012, tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De moeder verzocht om een wijziging van de omgangsregeling met haar kind, die sinds 2019 bij pleegouders woont. De rechtbank had eerder bepaald dat de moeder en het kind eenmaal per zes weken begeleide omgang hadden van anderhalf uur. De moeder was van mening dat deze regeling niet in het belang van het kind was en dat zij een betere band met haar kind kon opbouwen met een andere regeling, waaronder onbegeleide omgang. De GI en de pleegouders waren echter van mening dat de huidige regeling noodzakelijk was voor de emotionele stabiliteit van het kind, dat een belast verleden heeft en nog steeds veel spanning ervaart tijdens de omgang met de moeder. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van het kind voorop stond. Het hof oordeelde dat uitbreiding van de omgangsregeling niet in het belang van het kind zou zijn, gezien de zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind en de noodzaak van traumabehandeling. De moeder werd geadviseerd om de huidige regeling te respecteren en te begrijpen dat meer ruimte voor het kind in de toekomst mogelijk zou zijn als de huidige situatie niet verder belast werd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 1 september 2022
Zaaknummer : 200.308.245/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/388653 / JE RK 21-1682
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[pleegouders],
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 27 september 2021 en 8 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 maart 2022, heeft de moeder verzocht de beschikking van 8 februari 2022 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, een omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] vast te stellen inhoudende:
- dat de moeder een keer per vier weken een halve dag, van 13.00 uur tot 16.00 uur, onbegeleid omgang met [minderjarige] heeft;
- dan wel een omgangsregeling die het hof passend acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 mei 2022, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking van 8 februari 2022 in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 juli 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. R.W. de Gruijl (waarnemend voor mr. Berendse -de Gruijl);
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de pleegouders.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 februari 2022;
- de tijdens de mondelinge behandeling overgelegde notitie van de GI.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder en [de vader] (hierna: de vader) zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
3.2.
Het gezag van de moeder over [minderjarige] is beëindigd bij beschikking van de rechtbank van 26 september 2018.
3.3.
Het gezag van de vader over [minderjarige] is beëindigd bij beschikking van de rechtbank van 25 januari 2019. Bij die beschikking is de GI benoemd tot voogd over [minderjarige] .
3.4.
[minderjarige] woont sinds april 2019 bij de pleegouders.
3.5.
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 27 september 2021 heeft de rechtbank:
- bepaald dat de moeder en [minderjarige] voorlopig gerechtigd zijn tot begeleide omgang met elkaar eenmaal per zes weken gedurende anderhalf uur;
- de behandeling van het verzoek van de moeder om een omgangsregeling vast te stellen aangehouden, in afwachting van de door de GI in te dienen resultaten en conclusies van de CHOP-lijst, waarna de advocaat van de moeder, de pleegouders en de raad in de gelegenheid worden gesteld om zich daarover schriftelijk uit te laten en aan te geven of een nadere mondelinge behandeling gewenst is dan wel dat de procedure schriftelijk kan worden afgedaan.
De rechtbank heeft zich iedere verdere beslissing voorbehouden.
3.6.
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 8 februari 2022 heeft de rechtbank bepaald dat de moeder en [minderjarige] gerechtigd zijn tot begeleide omgang met elkaar eenmaal per zes weken gedurende anderhalf uur.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondeling behandeling – samengevat – het volgende aan.
Na de uithuisplaatsing van [minderjarige] in 2018 verliepen de omgangsmomenten tussen de moeder en [minderjarige] goed. De moeder had het gevoel dat zij een band creëerde met [minderjarige] . Tijdens de omgangsmomenten deden zij leuke dingen zoals naar de speeltuin gaan.
Nadat het verloop van de omgangsmomenten is veranderd, in die zin dat deze nu plaatsvinden in een ruimte van pleegzorg onder begeleiding van de pleegmoeder, speelt [minderjarige] ook met de pleegmoeder en is er minder interactie tussen de moeder en [minderjarige] . De moeder heeft daardoor het gevoel dat zij geen band met [minderjarige] opbouwt en meent dat daardoor de omgangsmomenten wisselend verlopen. De huidige omgangsmomenten zijn ook te kort voor het opbouwen van een hechtere en betere band met [minderjarige] .
De omgangsregeling is al lange tijd onveranderd gebleven, terwijl de moeder wel veranderingen heeft doorgemaakt. Zij heeft haar leven op de rit. Zij heeft een baan in de zorg, een relatie en nog steeds begeleiding vanuit ASVZ. Zij geeft haar (emotionele) toestemming voor het verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders, hoewel nooit meer is gewerkt aan een thuisplaatsing. Ondanks deze positieve ontwikkelingen weigert de GI mee te werken aan een uitbreiding van de omgang.
De CHOP-lijsten die door de GI en pleegzorg zijn ingevuld onderbouwen onvoldoende de geadviseerde omgangsregeling van eenmaal per zes weken voor de duur van anderhalf uur. In die lijsten is niet genoemd welke concrete kindsignalen er voor, tijdens en na de omgang zijn, alleen dat de bezoeken [minderjarige] stress zouden geven. De in die lijsten gestelde risico’s zijn ook onvoldoende onderbouwd. Geen gedragswetenschapper heeft het verloop van de omgang vastgesteld en zelf kindsignalen gesignaleerd. Van de omgangsmomenten zijn geen verslagen. De moeder wordt de algemene ontwikkeling van [minderjarige] tegengeworpen – zij betwist niet dat [minderjarige] belast is en het lastig heeft – terwijl gekeken moet worden naar hoe de omgang specifiek verloopt.
Als de moeder een zelfde omgangsregeling krijgt als de vader, zijnde onbegeleide omgang met [minderjarige] eenmaal per vier weken gedurende tweeënhalf uur, dan zou de moeder daarmee kunnen instemmen.
3.9.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
Er zijn nog steeds veel zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] . Zij heeft een belast verleden en is beschadigd. Zij laat kindsignalen zien in het pleeggezin, op school en tijdens de therapie. Zij heeft een slecht zelfbeeld, voelt zich over het algemeen niet veilig en vertoont destructief gedrag. De therapie vanuit praktijk [praktijk] kan zij nu niet dragen. Zij heeft geen hechtingsbodem en heeft nog hele jonge reflexen. Zij heeft een diep gewortelde overtuiging ontwikkeld dat zij het nooit goed doet of niet goed genoeg is, dat mensen boos op haar worden en dat zij in de steek gelaten zal worden. Er is sprake van een alles overheersend gevoel van angst om afgewezen te worden en haar plek in het pleeggezin te verliezen. Zij denkt dat als zij gaat groeien, zij dan weg moet bij de pleegouders. [minderjarige] komt niet tot de voor haar zeer noodzakelijke hulpverlening in de vorm van therapie. Zij heeft dringend traumabehandeling nodig, maar dit wordt belemmerd door haar overtuigingen. De komende periode wordt geprobeerd om daarin stappen te zetten, zodat [minderjarige] tot traumabehandeling kan komen.
De omgang tussen de moeder en [minderjarige] heeft vanaf het begin onder begeleiding plaatsgevonden vanwege de spanningen die de omgang voor hen meebrengt. Sinds augustus 2020 is de begeleide omgang in de speelkamer van pleegzorg onder begeleiding van de pleegmoeder (met korte begeleiding van de pleegzorgbegeleider voor en na de omgang). Deze begeleiding is het meest veilig en prettig voor [minderjarige] . Echter geven de begeleide omgangsmomenten met de moeder [minderjarige] nog altijd spanning en druk. Haar gedrag slaat om zodra zij hoort dat omgang gaat plaatsvinden. Gedrag dat [minderjarige] voor en na de omgang laat zien, is dat zij zichzelf niet onder controle heeft, bepaalde vaardigheden niet meer kan en niet aanspreekbaar is. De moeder redeneert vanuit haar eigen behoeften en kan onvoldoende aansluiten bij de behoeften van [minderjarige] . Zij is belastend in haar uitspraken naar [minderjarige] en is wisselend in de acceptatie van de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders. Ondanks eerder gegeven adviezen is het handelen van de moeder onveranderd gebleven.
Gelet op hoe het met [minderjarige] gaat en hoe zij op de omgang reageert, is de door de moeder verzochte omgangsregeling niet mogelijk. [minderjarige] zou daardoor nog meer in haar ontwikkeling stagneren.
3.10.
De pleegouders voeren tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
[minderjarige] gaat hard achteruit. Daar zit de zorg van de pleegouders. [minderjarige] is zodanig beschadigd, dat de eerste bouwsteen niet gelegd kan worden. Er is geen basis bij haar. Zij kan niet genieten en overleeft haar dagen. Zij heeft de overtuiging dat als zij verbetert in haar gedrag, zij uit het pleeggezin weg moet. Zij laat zich negatief over de pleegouders uit op school, vanuit de gedachte dat zij hen niet verdient. Haar pijn zit bij het in de steek gelaten zijn. Via EMDR-therapie zal geprobeerd gaan worden [minderjarige] uit haar trauma te halen, zodat zij meer bewegingsruimte krijgt. Daarvoor moeten stappen gezet worden.
Gekeken moet worden naar wat [minderjarige] nu aan kan. De verzochte uitbreiding in duur en frequentie van de omgang en wijziging naar onbegeleid contact zijn niet in haar belang. De pleegouders zien wat de omgang met [minderjarige] doet. [minderjarige] voelt een verschil tussen de omgang met de vader en de omgang met de moeder. De vader accepteert de uithuisplaatsing. De moeder wil [minderjarige] niet belasten tijdens de omgang, maar zij doet dat wel steeds. Vanuit de pijn van de moeder is de omgang van [minderjarige] met haar beladen. [minderjarige] voelt afwijzing. Zij gaat in de overlevingsstand als de omgang start. Als zij uit het bezoek komt zitten haar lippen stijf op elkaar en huilt zij totdat zij thuis is. Zij slaapt na de omgang met de moeder heel slecht, zij kan haar bestek niet vasthouden en poept in haar broek.
De pleegouders willen voor de moeder en [minderjarige] alles doen, zodat zij in de toekomst nader tot elkaar komen. Nu is daarvoor niet het moment. Zij hopen dat de moeder gaat begrijpen dat als zij nu meer ruimte aan [minderjarige] geeft, er dan later meer ruimte komt voor omgang
3.11.
De raad adviseert de omgang tussen de moeder en [minderjarige] niet uit te breiden.
De raad ziet een verband tussen het contact van [minderjarige] met de moeder en het gedrag van [minderjarige] . [minderjarige] heeft een diepe band met de moeder. Daarin is veel gebeurd. Uit de informatie van de GI blijkt dat er omgangsmomenten zijn waarbij de moeder niet kan aansluiten bij [minderjarige] . Het is een bewuste keuze geweest om de omgang door de pleegmoeder te laten begeleiden. Andere begeleiding leidde tot stress bij de moeder.
Het is zorgelijk dat nauwelijks vooruitgang is geboekt in de behandeling van [minderjarige] . Ondanks dat [minderjarige] weet dat zij bij de pleegouders mag opgroeien, voelt zij dat niet zo.
3.12.
Het hof overweegt het volgende.
3.12.1.
Artikel 1:377a BW bepaalt dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouder of met degene tot wij hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat. De rechter stelt op verzoek van die persoon, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling vast inzake de uitoefening van het omgangsrecht. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) limitatief opgesomde gronden, die alle verband houden met zwaarwegende belangen van het kind.
3.12.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat geen ruimte bestaat voor een uitbreiding van de omgang zonder dat [minderjarige] daardoor veel spanning en druk zal ervaren. Het hof voegt daaraan het volgende toe.
Op grond van de processtukken en verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is voor het hof duidelijk dat meer en onbegeleide omgang in strijd is met de belangen van [minderjarige] . De zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] zijn onverminderd aanwezig. De traumabehandeling die zij voor haar problematiek nodig heeft is nog niet van de grond gekomen. De komende periode wordt door de hulpverlening en overige betrokkenen erop ingezet dat stappen worden gezet om behandeling wel mogelijk te maken. Het is voor [minderjarige] essentieel dat emotionele belasting en veranderingen nu zo veel mogelijk worden vermeden. [minderjarige] laat nog steeds verhoogde spanning zien voor en na de omgang met de moeder. De moeder stelt dat zij het verblijf van [minderjarige] in het pleeggezin ondersteunt, maar gebleken is dat zij [minderjarige] tijdens de omgang belast met uitspraken die zien op haar perspectief. Het belang van [minderjarige] verzet zich daarom nog steeds tegen een uitbreiding in duur en frequentie van de omgang met de moeder, en ook tegen het achterwege laten van begeleiding, zoals de moeder heeft verzocht.
3.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 8 februari 2022.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en K.A. Boshouwers en is op 1 september 2022 in het openbaar uitgesproken door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van de griffier.