In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep in een civiele procedure over een mislukte samenwerking bij projectontwikkeling. De appellanten, [de Holding] en [de vennootschap], hebben in het principaal appel verweer gevoerd tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 24 december 2019 een vonnis heeft gewezen. De zaak is complex door de betrokkenheid van verschillende partijen en de financiële afwikkeling van het project. Het hof heeft in een tussenarrest van 21 september 2021 de stand van zaken weergegeven en enkele feitelijke vragen geformuleerd die cruciaal zijn voor de beoordeling van de zaak. Deze vragen betroffen onder andere de opdrachtgever van [persoon A] en de omstandigheden rondom financiële transacties die relevant zijn voor de projectontwikkeling.
De appellanten hebben echter nagelaten om de gevraagde feitelijke informatie te verstrekken, ondanks de verplichting om dit te doen op basis van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten niet adequaat hebben gereageerd op de vragen en dat zij onvoldoende bewijs hebben geleverd om hun verweer te onderbouwen. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het verweer van de appellanten als onvoldoende gemotiveerd moet worden verworpen.
Uiteindelijk heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de appellanten zijn veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 8 februari 2022 en is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer. De proceskosten zijn begroot op een totaal van € 5.117,50, inclusief griffierecht en salaris advocaat.