ECLI:NL:GHSHE:2022:304

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
200.276.675_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mislukte samenwerking bij projectontwikkeling met onvoldoende feitelijke onderbouwing van verweer

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep in een civiele procedure over een mislukte samenwerking bij projectontwikkeling. De appellanten, [de Holding] en [de vennootschap], hebben in het principaal appel verweer gevoerd tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 24 december 2019 een vonnis heeft gewezen. De zaak is complex door de betrokkenheid van verschillende partijen en de financiële afwikkeling van het project. Het hof heeft in een tussenarrest van 21 september 2021 de stand van zaken weergegeven en enkele feitelijke vragen geformuleerd die cruciaal zijn voor de beoordeling van de zaak. Deze vragen betroffen onder andere de opdrachtgever van [persoon A] en de omstandigheden rondom financiële transacties die relevant zijn voor de projectontwikkeling.

De appellanten hebben echter nagelaten om de gevraagde feitelijke informatie te verstrekken, ondanks de verplichting om dit te doen op basis van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten niet adequaat hebben gereageerd op de vragen en dat zij onvoldoende bewijs hebben geleverd om hun verweer te onderbouwen. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het verweer van de appellanten als onvoldoende gemotiveerd moet worden verworpen.

Uiteindelijk heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de appellanten zijn veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 8 februari 2022 en is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer. De proceskosten zijn begroot op een totaal van € 5.117,50, inclusief griffierecht en salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.276.675/01
arrest van 8 februari 2022
in de zaak van

1.[de Holding] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel appel,
verder afzonderlijk [de Holding] en [de vennootschap] en gezamenlijk [appellanten] ,
advocaat: mr. H.K. Folkerts te Zundert,
tegen:
Aannemersbedrijf [[--]] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel,
verder: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. J. Nederlof te Waalwijk,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 21 september 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer/rolnummer C/02/356426 / HA ZA 19-192 tussen partijen gewezen vonnis van 24 december 2019.

5.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 21 september 2021;
- de akte van [appellanten] van 16 november 2021 met producties;
- de antwoordakte van [geïntimeerden] van 28 december 2021.
Partijen hebben arrest gevraagd.

6.De verdere beoordeling

in het principaal appel en in het voorwaardelijk incidenteel appel
De grieven - vervolg
6.1
In het tussenarrest van 21 september 2021 heeft het hof de stand van zaken in de procedure en de standpunten van partijen in hoger beroep weergegeven. Alvorens nader op de grieven in te gaan heeft het hof het volgende overwogen:
3.12
Voor een goed begrip van de verschillende rechtsverhoudingen (of het ontbreken daarvan) tussen de partijen die bij deze aangelegenheid betrokken zijn, acht het hof het noodzakelijk te beschikken over enkele feitelijke gegevens die niet onvoldoende duidelijk uit het procesdossier naar voren komen. Het gaat daarbij om de volgende vragen:
Wie is in deze kwestie opdrachtgever van [persoon A] ? Deze vraag moet eenvoudig te beantwoorden zijn aan de hand van een opdrachtbevestiging en de facturen voor de werkzaamheden van [persoon A] .
Wie heeft feitelijk opdracht gegeven voor de overboekingen op 20 februari 2015 en 5 februari 2016 van de derdengeldrekening van [persoon A] naar die van [persoon B] ? De vermelding ‘wordt … afgeschreven’ in de informatie die [persoon A] heeft doorgegeven in zijn e-mail van 18 januari 2019 (productie 6 bij dagvaarding in hoger beroep) biedt hierover geen uitsluitsel. De tweede afschrijving dateert bovendien van na het vastlopen van de bemoeienis van [geïntimeerden] bij het project.
In opdracht van wie en aan wie heeft [persoon B] vervolgens het bedrag van € 60.000,- uitbetaald? Als dat niet aan [persoon C] (met het oog op de projectontwikkeling met [de Holding] / [de vennootschap] ) was, aan wie dan wel en waarom?
3.13
Het gaat bij deze feitelijke vragen van het hof steeds om gegevens die verband houden met de activiteiten van [de Holding] / [de vennootschap] voor het realiseren van het project [project] . Van de partijen in de onderhavige procedure hebben alleen [appellanten] zicht op het verloop van het financiële traject bij de realisering ervan. Het is daarom aan [appellanten] om hierover adequate informatie te verstrekken, waar nodig voorzien van bescheiden. Het kan zijn dat het vertrek van zowel [persoon A] als [persoon B] een en ander compliceert, zoals [appellanten] opmerken, maar dat betekent niet dat de gevraagde gegevens niet meer voorhanden zijn of dat [appellanten] ontslagen zijn van de verplichting om voldoende concrete gegevens te verstrekken (artikel 21 Rv).
Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [appellanten] ter beantwoording van genoemde vragen, waarna antwoordakte van [geïntimeerden] .
6.2
[appellanten] hebben de gestelde vragen niet beantwoord. Bij hun akte hebben zij laten weten dat zij [persoon A] en [persoon B] hebben benaderd, maar dat zij van hen uiteindelijk geen enkele (inhoudelijke) reactie hebben ontvangen. Volgens [appellanten] zouden [persoon A] en [persoon B] als getuige gehoord kunnen worden.
[geïntimeerden] heeft in haar antwoordakte aangevoerd dat [appellanten] de vragen ook zonder de medewerking van [persoon A] en [persoon B] hadden kunnen en moeten beantwoorden en dat er geen aanleiding is (een van) hen als getuige te doen horen.
6.3
Het hof stelt vast dat de enige producties die [appellanten] bij hun akte hebben overgelegd betrekking hebben op het vruchteloos benaderen van [persoon A] en [persoon B] . Bescheiden die zonder hun medewerking verstrekt hadden kunnen worden, zoals bij de eerste vraag vermeld, zijn ook niet overgelegd terwijl evenmin is toegelicht waarom dat niet is gebeurd. [appellanten] hebben door na te laten op adequate wijze in te gaan op de opdracht van het hof om bepaalde feitelijke informatie te verstrekken niet voldaan de op hen rustende verplichting om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (artikel 21 Rv). Voor zover [appellanten] niet in staat zou zijn geweest zonder de medewerking van [persoon A] en/of [persoon B] bepaalde gegevens/bescheiden te verstrekken, is dat een omstandigheid die voor hun rekening dient te komen, en niet voor die van [geïntimeerden] aangezien [persoon A] , die een centrale rol vervulde in de overboekingen, in ieder geval niet door [geïntimeerden] is ingeschakeld. [appellanten] hebben alles bij elkaar de gelegenheid niet benut om hun verweer adequaat en overeenkomstig hun waarheidsplicht ex artikel 21 Rv te onderbouwen.
6.4
Volgens [geïntimeerden]
  • heeft [de Holding] te gelden als de vennootschap voor wie [persoon A] in deze aangelegenheid is opgetreden en mocht [geïntimeerden] ervan uitgaan dat dit het geval was, en
  • mocht [geïntimeerden] ervan uitgaan dat [persoon A] namens [de Holding] met [geïntimeerden] kon overeenkomen dat deze € 60.000,- zou storten op de derdengeldrekening van [persoon A] .
Hetgeen het hof in het voorgaande heeft overwogen brengt mee dat het verweer van [appellanten] tegen deze stellingen van [geïntimeerden] als onvoldoende gemotiveerd moet worden verworpen. Voor bewijslevering hierover bestaat bij deze stand van zaken geen aanleiding.
6.5
Het voorgaande impliceert eveneens dat het verweer van [appellanten] dat ofwel [geïntimeerden] uit zichzelf opdracht heeft gegeven voor de overboeking ofwel de betalingen aan [persoon B] op eigen initiatief van [persoon A] zijn verricht, zodat [geïntimeerden] [persoon A] moet aanspreken, geen hout snijdt. [geïntimeerden] was met [de Holding] in overleg over het project [project] te [plaats] , waarbij het handelen van [persoon A] voor [geïntimeerden] beschouwd werd en mocht worden als het handelen van [de Holding] . Wanneer [persoon A] daarbij zijn bevoegdheden te buiten is gegaan en/of anders heeft gehandeld dan [de Holding] voor ogen stond, is dat een aangelegenheid tussen [de Holding] en [persoon A] , waar [geïntimeerden] verder buiten staat. Door [appellanten] is in ieder geval niet aannemelijk gemaakt dat dit anders ligt in die zin dat het handelen van [persoon A] voor rekening een andere partij dan [de Holding] als diens opdrachtgever zou komen. Concrete feiten en omstandigheden die op dit punt tot een ander oordeel kunnen leiden zijn in eerste aanleg en in hoger beroep niet (voldoende) gesteld of gebleken.
Conclusie
6.6
Dit alles betekent dat het hof tot dezelfde conclusie komt als de rechtbank in het eindvonnis van 24 december 2019, zodat ook de overige daartegen gerichte grieven in het principaal appel worden verworpen. Deze grieven behoeven geen afzonderlijke bespreking. Voor terugbetaling van hetgeen [appellanten] uit hoofde van dit vonnis hebben voldaan, bestaat bij deze stand van zaken geen grond. De voorwaarde voor het voorwaardelijk incidenteel appel is niet vervuld zodat dit geen bespreking behoeft en een beslissing op de proceskosten daarvan achterwege blijft. Het eindvonnis van 24 december 2019 zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 24 december 2019 waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 2.071,- aan griffierecht en op € 3.046,50 aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, G.J.S. Bouwens en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 februari 2022.
griffier rolraadsheer