ECLI:NL:GHSHE:2022:3027

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
30 augustus 2022
Zaaknummer
200.274.509_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bindende eindbeslissingen over omvang rechtsstrijd

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep tegen een tussenvonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak is aanhangig gemaakt door [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.J. van der Knijff, tegen de geïntimeerden, waaronder [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2] en Inbev Nederland B.V., met advocaten mr. M. van Loo en mr. M.P. Wolf. De procedure is een vervolg op een eerder tussenarrest van 8 februari 2022, waarin het hof beslissingen heeft genomen over de rechtsverhouding tussen de partijen en de vraag hoe de schuld en kosten in hun onderlinge verhouding dienen te worden verdeeld. Het hof heeft in dit arrest de gelegenheid geboden aan [geïntimeerde 2] om te reageren op de gesignaleerde problematiek en heeft [appellante] de mogelijkheid gegeven om hierop te reageren. De zaak is verwezen naar de rol voor een antwoordmemorie van [appellante]. Het hof heeft elke verdere beoordeling en beslissing aangehouden, waarbij het belang van de onderlinge verhouding tussen de partijen centraal staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.274.509/01
arrest van 30 augustus 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
geïntimeerde in het incidenteel appel van geïntimeerden sub 1 en 2,
hierna aan te duiden als [appellante],
advocaat: mr. A.J. van der Knijff te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1],gevestigd te [vestigingsplaats],

advocaat: mr. M. van Loo te Breda,
2.
[geïntimeerde 2],gevestigd te [vestigingsplaats],
advocaat: mr. M.P. Wolf te Breda,
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
3.
Inbev Nederland B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.P.W. Koorevaar te Eindhoven,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2] en Inbev,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 8 februari 2022 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummers 7428508 CV EXPL 18-6103 en 754881 CV EXPL 19-982 gewezen vonnis van 13 november 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 8 februari 2022;
  • de akte na tussenarrest van Inbev van 1 maart 2022 met één productie;
  • de memorie na tussenarrest van [geïntimeerde 2] van 29 maart 2022 met producties.
Het hof heeft daarna opnieuw een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof in de hoofdzaak besloten als is vermeld in de rechtsoverwegingen 3.22 tot en met 3.27.7. In de hoofdzaak is Inbev nog de gelegenheid geboden kopieën over te leggen van de exploten van betekening van de dagvaarding in eerste aanleg waarbij [appellante] en [geïntimeerde 2] zijn opgeroepen.
6.2.
In de vrijwaring heeft het hof overwogen dat [appellante] en [geïntimeerde 2] in de hoofdzaak hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling aan Inbev en dat, gelet op het bepaalde in artikel 6:10, lid 1 BW in vrijwaring de vraag aan de orde is voor welk gedeelte van de schuld [appellante] en [geïntimeerde 2] in hun onderlinge verhouding moeten bijdragen. [geïntimeerde 2] heeft vervolgens een memorie genomen waarin zij onder meer opmerkt dat zij in eerste aanleg wel degelijk een conclusie van antwoord in vrijwaring heeft genomen.
6.3.
Bij brief van 6 april 2022 heeft mr. Van der Knijff namen [appellante] opgemerkt dat juist is dat [geïntimeerde 2] in eerste aanleg wel een conclusie van antwoord in de vrijwaringszaak heeft genomen. Hij maakt bezwaar tegen de door [geïntimeerde 2] na tussenarrest genomen memorie en stelt in die brief dat [geïntimeerde 2] had moeten volstaan met het overleggen van haar eerder in eerste aanleg genomen conclusie van antwoord in de vrijwaringszaak. De rolraadsheer heeft de memorie van [geïntimeerde 2] geaccepteerd en besloten dat de zetel in een volgend arrest een beslissing zal geven op het door mr. Van der Knijff hiertegen aangevoerde bezwaar.
6.4.
Het hof oordeelt op dit punt nu als volgt.
Het hoger beroep is gericht tegen een in eerste aanleg gewezen tussenvonnis. Omdat dit niet in stand kan blijven, heeft het hof in r.o. 3.22 van het tussenarrest beslist dat het op grond van het bepaalde in artikel 356 Rv. de zaak aan zich zal houden om daar in hoger beroep op te beslissen. Vervolgens is in de door [appellante] aangespannen vrijwaringsprocedure tegen [geïntimeerde 2], onder verwijzing naar de beslissing van het hof in de hoofdzaak, overwogen als hiervoor vermeld in r.o. 6.2.
6.5.
Het moge wellicht zo zijn dat het hof in de stortvloed aan processtukken zoals die ter griffie is gedeponeerd (het overzicht van mr. Wolf beslaat inmiddels tot op heden 39 verschillende processtukken) een duidelijk (mede) als conclusie van antwoord in vrijwaring aangeduide conclusie van [geïntimeerde 2] over het hoofd heeft gezien. Dat neemt echter niet weg dat door de beslissing in de hoofdzaak en de gevolgen daarvan voor de onderlinge verhouding tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] een rechtsverhouding is ontstaan tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] waarover zij zich niet hebben kunnen uitlaten. Om die reden heeft het hof in r.o. 3.34 van het tussenarrest [geïntimeerde 2] toegestaan om te antwoorden in vrijwaring, met daarbij specifiek het verzoek om zich uit te laten over de vraag hoe volgens haar op grond van het bepaalde in artikel 6:10, lid 1 BW, en met inachtneming van de daartoe door [appellante] aangevoerde gronden voor vrijwaring, een verdeling van de schuld en kosten in hun onderlinge verhouding dient plaats te vinden. De geboden gelegenheid gaat dus verder dan een verzoek om te volstaan met hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd. [geïntimeerde 2] is uitdrukkelijk uitgenodigd om ter zake het gesignaleerde vraagstuk een standpunt in te nemen. In zoverre maakt mr. Van der Knijff dan ook ten onrechte bezwaar tegen de inhoud van de memorie na tussenarrest zijdens [geïntimeerde 2] en het hof zal bij de verdere beoordeling kennis nemen van de inhoud van die memorie.
6.6.
Dat het hof de procedurele mogelijkheden van [geïntimeerde 2] niet heeft willen beperken (en mr. Van der Knijff dat ook niet als zodanig heeft mogen begrijpen) tot het overleggen van of verwijzen naar een eerder genomen conclusie, volgt ook uit de omstandigheid dat het hof in zijn tussenarrest [geïntimeerde 2] heeft toegelaten om met een nadere memorie te reageren en niet heeft volstaan met het toelaten van een eenvoudige akte.
6.7.
Omdat het hof [geïntimeerde 2] uitdrukkelijk heeft uitgenodigd om een standpunt in te nemen met betrekking tot de gesignaleerde problematiek, is in het tussenarrest tevens bepaald dat [appellante] de gelegenheid moet krijgen om op de door [geïntimeerde 2] te nemen memorie te reageren en daarbij een eigen standpunt ter zake de gesignaleerde problematiek in te nemen. Blijkens een daarvan ter griffie gemaakte aantekening heeft appellante ([appellante]) op 29 maart 2022 via een daartoe gezonden e-mailbericht laten weten op deze memorie van [geïntimeerde 2] te willen reageren. In zijn brief van 6 april 2022 merkt mr. Van der Knijff ook op dat hij bij acceptatie van de memorie van [geïntimeerde 2] met een nadere memorie wil reageren. Blijkens de eerder genoemde aantekening ter griffie heeft [geïntimeerde 1] op 29 maart 2022 arrest gevraagd en hebben vervolgens geïntimeerden sub 2 en 3 op 26 april 2022 de stukken gefourneerd voor arrest. [appellante] heeft niet gefourneerd. Dat, anders dan door het hof in het tussenarrest was bepaald en door mr. Van der Knijff expliciet was verzocht, [appellante] nog in de gelegenheid is gesteld om op de door [geïntimeerde 2] genomen memorie te reageren, blijkt niet uit de rolaantekeningen ter griffie.
6.8.
Bij brief van 6 april 2022 heeft ook mr. Van Loo namens [geïntimeerde 1] bezwaar gemaakt tegen de door [geïntimeerde 2] genomen memorie. Het hof gaat aan dat bezwaar voorbij, omdat [geïntimeerde 1] geen belang heeft bij het al dan niet meenemen van die memorie. Voor zover zij in vrijwaring is gedagvaard door [appellante], is immers in r.o. 3.28 van het tussenarrest al overwogen dat de vorderingen van [appellante] tegen haar, [geïntimeerde 1], niet toewijsbaar zijn. [geïntimeerde 1] heeft verder geen (direct) belang bij de beslissing in de vrijwaring tussen [appellante] en [geïntimeerde 2]. In r.o. 3.31 van het tussenarrest is weliswaar verwezen naar de mogelijkheid dat (achteraf) kan worden aangenomen dat [geïntimeerde 2] onverschuldigd vergoedingen heeft betaald aan [geïntimeerde 1], maar de rechtsverhouding tussen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] maakt geen onderdeel uit van de onderhavige procedure(s) en is niet relevant voor de verhouding waarin [appellante] en [geïntimeerde 2] onderling moeten bijdragen in de betaling aan Inbev.
6.9.
Gelet op de beslissing onder 4.3 van het tussenarrest en gelet op de inhoud van de brief van mr. Van der Knijff van 6 april 2022 zal het hof [appellante] toelaten om bij antwoordmemorie te reageren op de inhoud van de door [geïntimeerde 2] na tussenarrest genomen memorie. De zaak wordt daartoe verwezen naar de rol. Elke verdere beoordeling en beslissing wordt aangehouden.

7.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 27 september 2022 voor een antwoordmemorie aan de zijde van [appellante];
houdt elke verdere beoordeling en beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, L.S. Frakes en P.S. Kamminga en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 augustus 2022.
griffier rolraadsheer