ECLI:NL:GHSHE:2022:3016

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
30 augustus 2022
Zaaknummer
200.304.959_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurovereenkomst en boetebeding bij onderverhuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van de kantonrechter in een geschil over een huurovereenkomst. De appellanten, wonende in Zwitserland, hebben een zelfstandige woonruimte verhuurd aan de geïntimeerde. De huurovereenkomst bevatte bepalingen over het gebruik van het gehuurde en een boetebeding voor het in gebruik geven aan derden. De appellanten vorderden een boete van € 15.000,-- omdat de geïntimeerde een kennis in het gehuurde had laten inwonen zonder toestemming. De kantonrechter oordeelde dat de boete niet toewijsbaar was, omdat niet was komen vast te staan dat de geïntimeerde het gehuurde had onderverhuurd of tegen betaling in gebruik had gegeven. In hoger beroep hebben de appellanten vier grieven aangevoerd, maar het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat de gevorderde boete onredelijk bezwarend was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de proceskosten in conventie en reconventie werden gecompenseerd. De appellanten werden in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld, maar deze werden aan de zijde van de geïntimeerde op nihil begroot, omdat deze niet was verschenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.304.959/01
arrest van 30 augustus 2022
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] , Zwitserland,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. H.J. Heynen te Venlo,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
niet verschenen in hoger beroep, verstek verleend,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 januari 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 6 oktober 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9160861 / CV EXPL 21-1960)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met een productie;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • Bij huurovereenkomst van 15 januari 2020 hebben [appellanten] de zelfstandige woonruimte aan de [adres] te [plaats] met ingang van die datum verhuurd aan [geïntimeerde] . Het gehuurde bestaat uit een bovenverdieping, zolder en dakterras.
  • De huurovereenkomst is op de voet van artikel 7:271 lid 1 BW voor een periode van 12 maanden aangegaan, en op 14 januari 2021 geëindigd.
  • In artikel 1.2 van de huurovereenkomst staat dat het gehuurde uitsluitend is bestemd om te worden gebruikt als woonruimte.
  • [geïntimeerde] heeft bij aanvang van de huurovereenkomst aan [appellanten] een waarborgsom van € 3.300,00 betaald.
  • De overeengekomen huurprijs bedroeg € 1.095,--. Dit bedrag moest maandelijks bij vooruitbetaling, voor of op de eerste dag van de periode waarop de betaling betrekking had, betaald worden.
  • In artikel 11.2 van het huurcontract is bij te late betaling een boete van € 100,00 per dag overeengekomen.
  • In artikel 2.1 van de bij de huurovereenkomst behorende algemene bepalingen staat onder meer dat de huurder – zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder – niet bevoegd is om het gehuurde geheel of gedeeltelijk in huur, onderhuur of gebruik aan derden af te staan.
  • [geïntimeerde] heeft [persoon A] laten inwonen in het gehuurde. [persoon A] heeft in de Gemeentelijke Basisadministratie van 14 mei 2020 tot en met februari 2021 ingeschreven gestaan op het adres van het gehuurde. De eenmanszaak van [persoon A] heeft in dezelfde periode ingeschreven gestaan op het adres van het gehuurde.
  • [appellanten] hebben bij het einde van de huur de waarborgsom niet terugbetaald aan [geïntimeerde] .
Het geding bij de kantonrechter
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderen [appellanten] in conventie veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
  • € 15.500,-- ter zake verbeurde boetes;
  • € 930,-- ter zake buitengerechtelijke incassokosten;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, inclusief nakosten en vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.2.
Aan deze vordering hebben [appellanten] in de inleidende dagvaarding, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft de huur over de maanden mei 2020 en augustus 2020 te laat betaald, namelijk respectievelijk op 4 mei 2020 en 3 augustus 2020. [geïntimeerde] heeft dus op grond van artikel 11.2 van de huurovereenkomst een boete verbeurd van € 500,-- (naar het hof begrijpt: € 300,-- omdat de huur over de maand mei 2020 drie dagen te laat is betaald en € 200,-- omdat de huur over de maand augustus 2020 twee dagen te laat is betaald).
[geïntimeerde] heeft daarnaast het gehuurde in strijd met artikel 2.1 van de bij de huurovereenkomst behorende algemene bepalingen in gebruik gegeven aan [persoon A] . [geïntimeerde] heeft daarom op grond van artikel 11.1 sub d van de huurovereenkomst een boete verbeurd van € 15.000,--. [persoon A] heeft bovendien haar eenmanszaak op het adres van het gehuurde ingeschreven, zodat ook gehandeld is in strijd met artikel 1.2 van de huurovereenkomst.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Voortbouwend op zijn verweer vordert [geïntimeerde] in reconventie veroordeling van [appellanten] tot terugbetaling van de borgsom van € 3.300,--.
3.2.4.
[appellanten] hebben in reconventie verweer gevoerd.
3.2.5.
In het beroepen vonnis van 6 oktober 2021 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld:
  • Artikel 11.2 van de huurovereenkomst ter zake de boete voor het te laat betalen van de huur is niet kennelijk onredelijk (het hof leest dit als niet onredelijk bezwarend in de zin van artikel 6:233 sub a BW). De huur over de maanden mei en augustus 2020 is te laat bijgeschreven op de bankrekening van [appellanten] Het ter zake daarvan gevorderde boetebedrag van € 500,-- is toewijsbaar (rov. 4.4 en 4.5).
  • Vast staat dat [geïntimeerde] [persoon A] heeft laten inwonen in het gehuurde maar er is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] het gehuurde heeft onderverhuurd of tegen betaling in gebruik heeft gegeven aan [persoon A] . Er is dus niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] , door [persoon A] te laten inwonen, heeft gehandeld in strijd met de huurovereen-komst. Het ter zake daarvan gevorderde boetebedrag van € 15.000,-- wordt dus afgewezen (rov. 4.9 en 4.10).
  • Omdat een hoofdsom van € 500,-- wordt toegewezen, is ter zake incassokosten € 75,-- toewijsbaar (rov. 4.11).
  • Vast staat dat [geïntimeerde] het gehuurde niet in goede staat heeft opgeleverd (rov. 4.16).
  • [appellanten] hebben door het overleggen van een offerte van Klushulp voldoende onderbouwd dat de herstelkosten € 2.917,24 bedragen. De vordering tot terugbetaling van de waarborgsom is in zoverre niet toewijsbaar. (rov. 4.17 in verband met 4.13).
  • Nadat op de betaalde waarborgsom het bedrag van € 2.917,24 aan herstelkosten is ingehouden, resteert een bedrag van € 382,76. [appellanten] moeten dat bedrag aan [geïntimeerde] terugbetalen (rov. 4.14 in verband met 4.13).
  • Omdat partijen over en weer deels in het gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten in conventie en in reconventie worden gecompenseerd (rov. 4.19)
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter, samengevat:
  • [geïntimeerde] in conventie veroordeeld om aan [appellanten] € 575,-- te betalen;
  • [appellanten] in reconventie veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 382,76 te betalen;
  • de proceskosten in conventie en in reconventie gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten diende te dragen;
  • het in conventie en in reconventie meer of anders gevorderde afgewezen.
Het geding in hoger beroep
3.3.1.
[appellanten] hebben in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Op basis van die grieven hebben [appellanten] geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot, kort gezegd:
  • volledige toewijzing van hun vorderingen in conventie;
  • volledige afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] in reconventie;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.3.2.
[geïntimeerde] is niet verschenen in hoger beroep. Tegen hem is verstek verleend.
Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijkheid Nederlands recht
3.4.1.
[appellant] (appellant sub 1) woont in Zwitserland, zodat de zaak internationale aspecten heeft. Het hof stelt vast dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil in conventie kennis te nemen, omdat [geïntimeerde] als gedaagde partij in conventie in Nederland woont (artikel 4 lid 1 van Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van 12 december 2012, hierna: de herschikte EEX-Vo). De bevoegdheid van de Nederlandse rechter strekt zich ook uit over de eis in reconventie, nu die voortspruit uit de overeenkomst waarop de vordering in conventie gegrond is (artikel 8 lid 3 herschikte EEX-Vo).
3.4.2.
De kantonrechter heeft op het geschil Nederlands recht toegepast. Tussen partijen is onbestreden dat op hun geschil Nederlands recht van toepassing is.
Omvang rechtsstrijd in hoger beroep
3.5.1.
[geïntimeerde] heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter dat hij een boete van € 500,-- verschuldigd is omdat de huur over de maanden
mei en augustus 2020 te laat is bijgeschreven op de bankrekening van [appellanten] Die beslissing staat in dit hoger beroep dus niet ter beoordeling.
3.5.2.
[geïntimeerde] heeft ook geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter dat hij ter zake buitengerechtelijke kosten € 75,-- moet voldoen aan [appellanten] In hoger beroep staat dus vast dat hij in elk geval dat bedrag verschuldigd is. Of [geïntimeerde] een hoger bedrag ter zake buitengerechtelijke verschuldigd is, zal het hof bij de behandeling van grief 2 beoordelen.
3.5.3.
[geïntimeerde] heeft evenmin incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter dat [appellanten] ter zake herstelkosten een bedrag van € 2.917,24 mochten verrekenen met de waarborgsom. In hoger beroep staat dus vast dat [geïntimeerde] ter zake de door hem betaalde waarborgsom van € 3.300,-- hooguit recht heeft op terugbetaling van € 382,76. Of [appellanten] dat bedrag daadwerkelijk moeten terugbetalen zal het hof beoordelen bij de behandeling van grief 3.
Over grief 1: de in conventie gevorderde boete ter zake het geheel of ten dele in gebruik geven van het gehuurde aan [persoon A]
3.6.1.
Grief 1 is gericht tegen de afwijzing van de vordering van [appellanten] in conventie ten bedrage van € 15.000,-- aan boete ter zake het geheel of ten dele in gebruik geven van het gehuurde aan [persoon A] .
3.6.2.
[appellanten] hebben in de toelichting op de grief niet, althans niet op voldoende duidelijke wijze, aangevoerd dat gehandeld is in strijd met artikel 1.2 van de huurovereenkomst doordat [persoon A] haar eenmanszaak op het adres van het gehuurde heeft ingeschreven. Aan het hof ligt dus niet de vraag voor of [geïntimeerde] in verband daarmee een boete heeft verbeurd. Aan de vordering ter zake de boete ligt uitsluitend de stelling ten grondslag dat [geïntimeerde] in strijd met artikel 2.1 van de algemene bepalingen heeft gehandeld door het gehuurde geheel of ten dele in gebruik te geven aan [persoon A] .
3.7.1.
In rov. 4.9 van het vonnis heeft de kantonrechter, zakelijk weergegeven, het volgende overwogen:
  • [geïntimeerde] heeft het gehuurde zelf bewoond.
  • [geïntimeerde] heeft [persoon A] weliswaar laten inwonen in het gehuurde, maar er is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] daarvoor een financiële vergoeding ontving. Ook is geen sprake van “het doen van afstand van huur” in de zin van artikel 2.1 van de algemene bepalingen.
  • [geïntimeerde] heeft dus niet in strijd met enige bepaling van de huurovereenkomst gehandeld.
In rov. 4.10 heeft de kantonrechter daar de gevolgtrekking aan verbonden dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] in strijd met artikel 2.1 van de algemene bepalingen heeft gehandeld, zodat de vordering van € 15.000,-- ter zake boete moet worden afgewezen.
3.7.2.
In de toelichting op de grief hebben [appellanten] niet betoogd dat [geïntimeerde] wel een financiële vergoeding heeft ontvangen voor het laten inwonen van [persoon A] . Voor het hof strekt dus tot uitgangspunt dat [geïntimeerde] daarvoor geen financiële vergoeding heeft ontvangen.
3.8.1.
In de toelichting op de grief betogen [appellanten] dat bij de beoordeling of in strijd met artikel 2.1 van de algemene bepalingen is gehandeld, niet van belang is of [geïntimeerde] zelf zijn hoofdverblijf heeft gehad in het gehuurde. Ook indien [geïntimeerde] daadwerkelijk zelf zijn hoofdverblijf heeft gehad in het gehuurde, stond het hem niet vrij om [persoon A] bij hem te laten inwonen, aldus [appellanten]
3.8.2.
Naar aanleiding van dit onderdeel van de grief stelt het hof het volgende voorop.
Volgens de eerste volzin van artikel 7:244 BW is de huurder van woonruimte in beginsel niet bevoegd het gehuurde geheel of ten dele aan een derde in gebruik te geven. Volgens de tweede volzin van artikel 7:244 BW is huurder van een zelfstandige woning die in die woning zijn hoofdverblijf heeft, echter bevoegd een deel daarvan aan een ander in gebruik te geven. Het wettelijke uitgangspunt is dus dat [geïntimeerde] een deel van de woning aan [persoon A] in gebruik mocht geven indien hij in de woning zelf zijn hoofdverblijf had.
3.8.3.
Artikel 7:244 BW is niet van dwingend recht. Het staat partijen vrij om in een huurovereenkomst ter zake zelfstandige woonruimte overeen te komen dat het in gebruik geven van (een deel van) het gehuurde zonder toestemming van de verhuurder niet is toegestaan. Een dergelijk verbod geldt in dit geval tussen [appellanten] en [geïntimeerde] op grond van artikel 2.1 van de algemene bepalingen, luidende:
“Huurder is - zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder - niet bevoegd het gehuurde geheel of gedeeltelijk in huur, onderhuur of gebruik aan derden af te staan, daaronder begrepen het verhuren van kamers, het verlenen van pension, het (tijdelijk) in gebruik geven (zoals via AirBnB of een daarmee vergelijkbare organisatie) of het doen van afstand van huur.”
Uit deze bepaling volgt dat het [geïntimeerde] niet was toegestaan om een deel van het gehuurde aan [persoon A] in gebruik af te staan. Dit contractuele verbod gold tijdens de looptijd van de huurovereenkomst ongeacht de vraag of [persoon A] een vergoeding voor het gebruik aan [geïntimeerde] betaalde en ongeacht de vraag of [geïntimeerde] zelf in het gehuurde zijn hoofdverblijf hield. Naar het oordeel van het hof is het verbod op zichzelf niet onredelijk. Een verhuurder kan bij een dergelijk verbod belang hebben, onder meer vanwege de verhoging van de kans op schade aan het gehuurde bij gebruik door een (bekende of onbekende) derde.
3.8.4.
De kantonrechter kan dus niet worden gevolgd in zijn oordeel dat [geïntimeerde] niet in strijd met artikel 2.1 van de algemene bepalingen heeft gehandeld indien hij, terwijl hij het gehuurde zelf bewoonde, [persoon A] heeft laten inwonen zonder daarvoor een vergoeding te ontvangen. Op grond van genoemd artikel was het [geïntimeerde] verboden om [persoon A] te laten inwonen in het gehuurde, ook indien [geïntimeerde] daar geen vergoeding voor ontving en zelf zijn hoofdverblijf hield in het gehuurde. Het hof tekent hierbij aan dat het in dit geval niet ging om samenwoning zoals gebruikelijk bij een affectieve relatie. Grief 1 is dus terecht voorgedragen.
Gevolgen van het slagen van grief 1: verdere beoordeling van de vordering ter zake de contractuele boete van € 15.000,--
3.9.1.
Omdat grief 1 terecht is voorgedragen, moet het hof nader oordelen over de vordering ter zake de contractuele boete voor het in gebruik geven van een deel van de woning aan [persoon A] . Het hof moet daarbij de verweren betrekken die [geïntimeerde] in het geding bij de kantonrechter tegen die vordering heeft aangevoerd, ook voor zover zij door de kantonrechter zijn verworpen of onbehandeld zijn gelaten. Voorts moet het hof daarbij onder meer onderzoeken of [appellanten] aan hun stelplicht hebben voldaan.
3.9.2.
[appellanten] baseren hun vordering ter zake de boete van € 15.000,-- op het bepaalde in artikel 11.1 aanhef en sub d van de huurovereenkomst. Volgens dat artikel verbeurt de huurder die tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen:
“ (…) aan de verhuurder een direct opeisbare boete (…) zoals hieronder vermeld.
(…)
d. een boete van 1.000 euro per overtreding, te vermeerderen met een aanvullende
boete van 100 euro voor iedere kalenderdag dat de overtreding voortduurt, bij
overtreding van artikel 2 ((tijdelijke) onderhuur), van de algemene bepalingen, met
een maximum van 15.000 euro, onverminderd (i) zijn gehoudenheid om alsnog aan
deze verplichting te voldoen en onverminderd (ii) verhuurders recht op (aanvullende)
schadevergoeding, en (iii) de verplichting tot afdracht van winst die hij (naar
schatting) heeft genoten door het handelen in strijd met dit verbod;
(…)”.
Het betreft hier klaarblijkelijk een boetebeding dat is opgesteld teneinde in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen, terwijl het beding niet de kern van de prestatie aangeeft. Uit artikel 6:231 sub a BW volgt dus dat het boetebeding een algemene voorwaarde is in de zin van dat wetsartikel. Dat het beding niet in de algemene bepalingen staat maar in de huurovereenkomst zelf, doet er niet aan af dat het beding een algemene voorwaarde is.
3.9.3.
Indien de huurovereenkomst is gesloten tussen een professionele verhuurder en een particulier als huurder, dient de rechter bedingen die daarin voorkomen en waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, ambtshalve te toetsen aan de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Richtlijn 93/13/EEG, PB 1993, L95). De kantonrechter heeft in rov. 4.2 van het vonnis geoordeeld dat die toetsing in dit geval in beginsel ook moet plaatsvinden. Het hof volgt de kantonrechter in dat oordeel. Nu [appellanten] niet anders hebben gesteld, neemt het hof aan dat zij de woning hebben verhuurd in het kader van een beroeps- of bedrijfsactiviteit. Indien een contractueel verbod op het in gebruik geven van het gehuurde versterkt door meerdere bedingen die de rechtsgevolgen van schending regelen, dan moet rechter onderzoeken of het cumulatieve effect van de rechtsgevolgen – ook als de verhuurder niet al die rechtsgevolgen nastreeft – meebrengt dat sprake is van een oneerlijk beding als bedoeld in die richtlijn. Indien aldus sprake is van een oneerlijk beding, dan dient het te worden vernietigd en is er geen ruimte voor conversie van het beding of matiging van de boete.
3.9.4.
In Nederland moet de toetsing of een beding in algemene voorwaarden oneerlijk is, plaatsvinden in het kader van artikel 6:233 sub a BW. Volgens dat artikel is een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij. Artikel 6:233 sub a BW moet richtlijnconform worden uitgelegd. Dit brengt mee dat moet worden beoordeeld of het in geding zijnde beding uit de algemene voorwaarden een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt. Daarbij moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter bepalen of, en in voorkomend geval, in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan die welke uit het geldende nationale recht voortvloeit. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan al volgen uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien. Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’ wordt veroorzaakt, dient de nationale rechter na te gaan of de verkoper redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld.
3.9.5.
Tegen de achtergrond van het bovenstaande zijn er in dit geval twee, zelfstandig dragende redenen op grond waarvan de gevorderde boete niet toewijsbaar is. De eerste reden is dat artikel 11.1 aanhef en onder d van de overeenkomst, nu het een boetebeding betreft, strikt moet worden uitgelegd. In de tekst van het boetebeding is uitsluitend sprake van onder(ver)huur, terwijl in gebruik geven van het gehuurde daarin niet wordt genoemd. Dat de boete ook is gesteld op het door de huurder in gebruik geven van het gehuurde zonder dat de huurder daarvoor een tegenprestatie ontvangt, valt in artikel 11.1 onder d van de overeenkomst niet duidelijk te lezen. Dat geldt te meer nu in de verdere tekst van het boetebeding een verband wordt gelegd met een verplichting tot afdracht van de winst die de huurder heeft genoten door het handelen in strijd met het verbod. Een en ander brengt mee dat in de tekst van het boetebeding onvoldoende duidelijk tot uitdrukking komt dat de boete ook is gesteld op het in gebruik geven van het gehuurde zonder daarvoor een tegemoetkoming te ontvangen. Het hof tekent hier ook bij aan dat schriftelijke bedingen in overeenkomsten met consumenten volgens art. 5 Richtlijn 93/13 en art. 6:238 lid 2 BW steeds duidelijk en begrijpelijk moeten zijn opgesteld. Bij twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert volgens artikel 6:238 lid 2 BW de voor de wederpartij gunstigste uitleg. Het hof concludeert dat [appellanten] ten aanzien van hun stelling dat het boetebeding in dit geval (van ingebruikgeving zonder tegenprestatie) van toepassing is, niet aan hun stelplicht hebben voldaan. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor in rov. 3.7.2 is overwogen.
3.9.6.
De tweede reden op grond waarvan de vordering niet toewijsbaar is, is de volgende. Indien zou moeten worden aangenomen dat de boete ook is gesteld op het enkele in gebruik geven van het gehuurde zonder dat daar een vergoeding tegenover staat, moet het beding (artikel 11.1 sub d van de huurovereenkomst) naar het oordeel van het hof onredelijk bezwarend worden geacht. Het hof tekent daarbij aan dat onder het boetebeding dan elke vorm van in gebruik geven valt, dus bijvoorbeeld ook het tijdelijk verlenen van onderdak in een deel van het gehuurde bij noodsituaties, zoals bijvoorbeeld bij (v)echtscheidingen, zonder dat daar een vergoeding voor wordt verlangd. Als een huurder in een dergelijke situatie, waarin hij geen enkel voordeel heeft genoten van het in gebruik geven van een deel van het gehuurde, de gestelde boete verschuldigd zou zijn, levert dat naar het oordeel van het hof een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ op tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen, vergeleken met hetgeen zou volgen uit de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling zouden hebben getroffen. Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] er redelijkerwijs niet vanuit mogen gaan dat [geïntimeerde] het boetebeding, als het die ruime strekking zou hebben, zou hebben aanvaard indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld. Dat in dit geval geen sprake was van het tijdelijk verlenen van onderdak bij een (v)echtscheiding maar van een andere (nood)situatie, voert niet tot een ander oordeel. Bij de toetsing of een beding onredelijk bezwarend is, komt het niet aan op de situatie die zich uiteindelijk in het concrete geval heeft voorgedaan maar op de situaties die zich hadden kunnen voordoen. Het hof concludeert dat artikel 11.1 sub d van de huurovereenkomst, indien dat beding zo zou moeten worden uitgelegd dat de boete ook is gesteld op het enkele in gebruik geven van het gehuurde zonder dat daar een vergoeding tegenover staat, onredelijk bezwarend is en dus buiten toepassing moet blijven. Omdat dit de tweede zelfstandig dragende reden is op grond waarvan de vordering niet toewijsbaar is, ziet het hof geen aanleiding om [appellanten] nog in de gelegenheid te stellen zich over het voorgaande uit te laten. Voor de goede orde benadrukt het hof dat dit oordeel niet wegneemt dat het [geïntimeerde] om de in rov. 3.8.3 en 3.8.4 genoemde redenen niet was toegestaan om een deel van het gehuurde aan [persoon A] in gebruik af te staan.
3.9.7.
De slotsom is dat grief 1 weliswaar terecht is voorgedragen – er is immers in strijd met artikel 2.1 van de algemene bepalingen gehandeld – maar dat dit er niet toe kan leiden dat de gevorderde boete van € 15.000,-- alsnog kan worden toegewezen. De beslissing tot afwijzing van dit deel van de vordering moet daarom (onder aanvulling van gronden) worden bekrachtigd.
3.9.8.
Het voorgaande brengt tevens mee dat geen bewijslevering hoeft plaats te vinden over de vraag of [geïntimeerde] tijdens de inwoning door [persoon A] zelf zijn hoofdverblijf heeft gehouden in het gehuurde.
Over grief 2: de in conventie gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten
3.10.1.
Grief 2 is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om ter zake buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 75,-- toe te wijzen. Het toegewezen bedrag is passend bij de door de kantonrechter toegewezen hoofdsom van € 500,--.
3.10.2.
In de toelichting op de grief betogen [appellanten] allereerst dat de kantonrechter als hoofdsom ook de gevorderde boete van € 15.000,-- voor het in gebruik geven van (een deel van) het gehuurde had moeten toewijzen. Volgens [appellanten] volgt daaruit dat aan buitengerechtelijk kosten ook een hoger bedrag had moeten worden toegewezen.
3.10.3.
Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen in het voorgaande naar aanleiding van grief 1 is overwogen. Daaruit volgt dat de gevorderde boete van € 15.000,-- niet toewijsbaar is.
3.10.4.
In de toelichting op grief 2 betogen [appellanten] voorts dat het bedrag van € 2.917,24 ter zake herstelkosten, dat zij volgens de kantonrechter hebben mogen inhouden op de waarborgsom, moet meewegen bij de beoordeling welk bedrag aan buitengerechtelijke kosten toewijsbaar is.
3.10.5.
Het hof verwerpt ook dit onderdeel van de grief. [appellanten] hebben hun vordering van € 2.917,24 verrekend met (een deel van) de waarborgsom. Mede om die reden hebben [appellanten] geweigerd om de waarborgsom bij het einde van de huur terug te betalen. Door de verrekening is de betreffende vordering teniet gegaan, en hoefde de vordering niet meer geïnd te worden. Bij deze stand van zaken valt zonder nadere toelichting, die [appellanten] niet hebben gegeven, niet in te zien waarom de niet meer bestaande vordering van € 2.917,24 zou moeten meewegen bij de begroting van het toewijsbare bedrag aan buitengerechtelijke kosten.
Over grief 3: de gedeeltelijke toewijzing van de vordering in reconventie tot terugbetaling van de waarborgsom
3.11.1.
Grief 3 is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om de vordering in reconventie tot terugbetaling van de waarborgsom ten dele, tot een bedrag van € 382,76, toe te wijzen. De kantonrechter heeft daartoe geoordeeld dat [appellanten] door het overleggen van de offerte van Klushulp voldoende hebben onderbouwd dat de herstelkosten € 2.917,24 bedragen, maar niet duidelijk hebben gemaakt welke kosten zij nog meer op de waarborgsom van € 3.300,-- in mindering mogen brengen.
3.11.2.
In de toelichting op de grief betogen [appellanten] naar de kern genomen dat zij van [geïntimeerde] niet alleen de herstelkosten van € 2.917,24 te vorderen hadden, maar ook:
  • A. € 500,-- aan boete wegens het te laat betalen van de huur;
  • B. € 15.000,-- aan boete wegens het in gebruik geven van het gehuurde.
Volgens [appellanten] mochten zij ook die bedragen verrekenen met de waarborgsom.
3.11.3.
Het hof verwerpt die stelling ten aanzien van het onder A genoemde bedrag van € 500,--. [appellanten] hebben immers in de onderhavige procedure betaling van dat bedrag gevorderd, welke vordering is toegewezen. Zij hebben zich dus niet op verrekening van (een deel van) dat bedrag met de waarborgsom beroepen. De verplichting tot terugbetaling van het restant van de waarborgsom is in zoverre in stand gebleven. Als het in reconventie toegewezen bedrag van € 382,76 vanwege de door [appellanten] gestelde verrekeningsbevoegdheid alsnog zou worden afgewezen, zouden zij het betreffende bedrag dubbel verkrijgen (namelijk door de in conventie toegewezen vordering én door verrekening met de waarborgsom). Het staat partijen overigens vrij om zich ten aanzien van de in het beroepen vonnis en dit arrest opgenomen veroordelingen over en weer alsnog op verrekening te beroepen.
3.11.4.
Het hof verwerpt de in rov. 3.11.2 weergegeven stelling ook ten aanzien van het onder B genoemde bedrag. Het hof heeft in het voorgaande immers naar aanleiding van grief 1 overwogen dat de gevorderde boete van € 15.000,-- niet toewijsbaar is.
Over grief 4: de compensatie van de proceskosten van het geding bij de kantonrechter
3.12.1.
Grief 4 is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om de proceskosten van het geding bij de kantonrechter in conventie en in reconventie tussen de partijen te compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten dient te dragen.
3.12.2.
In de toelichting op de grief betogen [appellanten] onder verwijzing naar de eerdere grieven dat hun vorderingen in conventie geheel hadden moeten worden toegewezen, dat de vorderingen in reconventie geheel hadden moeten worden afgewezen en dat [geïntimeerde] daarom als de in het ongelijk gestelde partij in conventie en in reconventie in de proceskosten had moeten worden veroordeeld.
3.12.3.
Het hof verwerpt deze grief. Uit het voorgaande volgt immers dat het hof evenals de kantonrechter van oordeel is dat de vorderingen in conventie en de vorderingen in reconventie slechts in geringe mate toewijsbaar zijn. Het hof acht het bij deze stand van zaken juist dat de kantonrechter de proceskosten in conventie en in reconventie heeft gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten diende te dragen.
Conclusie en afwikkeling
3.13.1.
Uit al het voorgaande volgt dat grief 1 weliswaar terecht is voorgedragen maar er niet toe kan leiden dat de gevorderde boete van € 15.000,-- alsnog kan worden toegewezen, terwijl de grieven 2 tot en met 4 geen doel hebben getroffen. De kantonrechter is dus tot een juiste eindbeslissing gekomen. Het hof zal het beroepen vonnis daarom bekrachtigen, onder aanvulling van gronden zoals weergegeven in rov. 3.6.1 tot en met 3.9.8 van dit arrest.
3.13.2.
Omdat het hof tot een bekrachtiging van het beroepen vonnis komt, zal het hof [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen. Het hof zal die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] op nihil begroten omdat [geïntimeerde] in hoger beroep niet is verschenen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaak-/rolnummer 9160861 / CV EXPL 21-1960 tussen partijen gewezen vonnis van 6 oktober 2021;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, L.S. Frakes en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 augustus 2022.
griffier rolraadsheer