Is [appellant] in het bewijs van zijn stellingen geslaagd?
Het hof is van oordeel dat dat niet het geval is. Opgemerkt zij dat zowel partijen als de rechtbank aan de in het kader van het voorlopig getuigenverhoor NH1816- [persoon B] en ZLM afgelegde verklaringen in deze zaak bewijskracht hebben toegekend (waartegen [appellant] geen (voldoende concrete) grief heeft gericht). Dat zal het hof eveneens doen.
Het hof verwijst naar en onderschrijft de overwegingen van de rechtbank in het vonnis waarvan beroep, r.o. 4.2. e.v. De verklaringen van de passagier van [appellant] , [persoon A] , vermeld in r.o. 4.2. van genoemd vonnis, worden ook naar het oordeel van het hof niet ondersteund door andere verklaringen of stukken. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen in r.o. 4.5. e.v. met betrekking tot de verklaringen van [persoon B] en haar passagier [persoon C] en de waardering daarvan. De verklaringen van [persoon A] enerzijds en de verklaringen van [persoon B] en [persoon C] anderzijds lopen uiteen, terwijl uit de verklaringen van de overige getuigen blijkt dat zij het ongeval niet hebben zien gebeuren.
Het hof verwijst naar r.o. 4.11 en verder en onderschrijft ook die overwegingen van de rechtbank. Het staat niet vast waar [persoon B] zich bevond ten opzichte van [appellant] bij het wisselen van rijbaan. Het is dan niet van belang of er al dan niet een noodzaak voor [persoon B] was om van rijbaan te wisselen. Omdat niet vast is komen te staan dat [persoon B] [appellant] gehinderd heeft, dat zij geen richting heeft aangegeven en dat zij [appellant] voor had moeten laten gaan, concludeert het hof evenals de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat [persoon B] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Het vierde verwijt van [appellant] , omschreven in 3.3.2. hiervoor, heeft hij onvoldoende onderbouwd. Tegenover de door [appellant] in punt 26 van de memorie van grieven genoemde korte passages van de meldkamer van de politie staan de verklaringen van [persoon B] en [persoon C] . [persoon B] en [persoon C] hebben een verklaring gegeven waarom [persoon B] eerst is gestopt en even daarna is doorgereden, zoals ook [appellant] heeft gesteld in punt 28 en 30 memorie van grieven. Deze verklaringen zijn niet in lijn met hetgeen [persoon A] heeft verklaard.
Voor zover [appellant] zich erop beroept dat de verkeersfouten van [persoon B] uit het politiedossier blijken, verwerpt het hof dat standpunt onder verwijzing naar het voorgaande. De weergave van de melding(en) aan de meldkamer op 6 februari 2013 is (zijn) noodzakelijkerwijs een weergegeven samenvatting in korte bewoordingen door de politiemedewerker ( [persoon D] hierna: [persoon D] ). Zoals ZLM ook heeft betoogd, hoeft de zinsnede ‘betrokken bij aanrijding’ niet te betekenen dat [persoon B] heeft gemeld dat zij een aandeel had aan het ongeval of daar de veroorzaker van was, zulks ondanks hetgeen [persoon D] heeft verklaard als getuige. Hij kon zich - vanzelfsprekend, gelet op zijn verklaring “in vier jaar heb ik duizenden mensen aan de telefoon gehad” - de betreffende melding ook niet (spontaan) herinneren. Gelet op de latere, hiervoor bedoelde, uitgebreide getuigenverklaringen van [persoon B] en [persoon C] is zeer onwaarschijnlijk, en kan aan de zeer korte weergave door de meldkamer niet de betekenis worden toegekend, dat [persoon B] heeft gemeld dat zij feitelijk betrokken was bij het ongeval, in die zin dat zij (als verkeersdeelnemer) onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Voor wat betreft de moddersporen op de auto van [persoon B] verwijst het hof naar r.o. 4.3. van het vonnis waarvan beroep. [appellant] heeft ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwing gegeven van zijn stelling dat de moddersporen op de auto van [persoon B] zijn gekomen doordat [appellant] de berm in reed.
De stelling van [appellant] dat [persoon B] als partijgetuige in de zin van artikel 164 lid 2 Rv moet worden gezien is onjuist. De bewijslast rust immers op [appellant] en overigens is [persoon B] niet in de procedure betrokken als partij.
[appellant] heeft betoogd dat [persoon B] een onbetrouwbare getuige is omdat zij een eigen belang had bij een voor haar positieve verklaring aangezien zij aanvankelijk als verdachte is aangemerkt. Het is juist dat dat aanvankelijk het geval was, maar tijdens de latere verklaringen van [persoon B] was dat niet meer zo. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat [persoon B] (op hoofdlijnen) consistent is geweest in haar verklaringen.