ECLI:NL:GHSHE:2022:2987

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
20-002669-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling met zwaar lichamelijk letsel en diefstal

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling, waarbij zwaar lichamelijk letsel was ontstaan, en voor diefstal. De politierechter had de verdachte een taakstraf van 200 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 30 dagen opgelegd. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal eenzelfde straf geëist, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit voor de mishandeling en zich refereerde aan het oordeel van het hof voor de diefstal. Het hof heeft de zaak onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. Het hof heeft de eerdere strafmaat echter als onvoldoende rechtvaardig beoordeeld en heeft de taakstraf verhoogd naar 240 uren en de voorwaardelijke gevangenisstraf naar 3 maanden. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste, gedeeltelijk toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte aansprakelijk is voor de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de mishandeling. De beslissing is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002669-21
Uitspraak : 23 augustus 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 oktober 2021 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 03-085001-20, 03-170134-21 en 03-194056-20, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘mishandeling, terwijl het zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft’ (parketnummer 03-085001-20), ‘diefstal’ (parketnummer 03-170134-21) en ‘mishandeling’ (parketnummer 03-1940560-20) veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Tevens is beslist op de vordering van de benadeelde partij.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 200 uren en een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit ten aanzien het onder parketnummer 03-085001-20 en 03-1940560-20 tenlastegelegde. Ten aanzien van het onder parketnummer 03-170134-21 refereert de verdediging zich aan het oordeel van het hof. Voorts heeft de raadsman verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren dan wel te matigen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep,
  • met aanvulling van de gronden waarop dit berust;
  • met uitzondering van de opgelegde straf en de strafmotivering;
  • met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
Hierna zal het hof de overwegingen omtrent de op te leggen straf, de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel telkens vervangen op de wijze als hierna vermeld.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Het hof vult aan de bewijsmiddelen van de politierechter ten aanzien van het onder parketnummer 03-085001-20 tenlastegelegde, met dien verstande dat:
- het hof zal de bewijsmiddelen aanvullen met het proces-verbaal van verhoor getuige, voor zover inhoudende als
verklaring van getuige [getuige 1](dossierpagina 26):
Ik zag dat [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) toen ook naar het park is gelopen naar [betrokkene 1] , [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) en [betrokkene 2] . Ik hoorde dat [slachtoffer 1] en [verdachte] tegen elkaar begonnen te schelden. Ik heb wel een gegeven moment gezien dat [verdachte] tegen de enkel van [slachtoffer 1] schopte en [slachtoffer 1] hierop een schreeuw gaf en toen op de grond terecht is gekomen.
Aanvulling bewijsoverweging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder parketnummer 03-085001-20 tenlastegelegde. Daartoe is kort gezegd aangevoerd dat er redenen zijn om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de getuigen. Voorts stelt de verdediging zich op het standpunt dat niet uitgesloten kan worden dat het letsel van [slachtoffer 1] is ontstaan door een verkeerde val op het door boomwortels omhoog gekomen wandelpad, waarvan de foto’s ter terechtzitting in hoger beroep zijn overgelegd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat het met getuigenverklaringen in onderhavige zaak behoedzaam zal omgaan, gezien de omstandigheid dat uit het procesdossier naar voren komt dat sprake is van twee groepen waarbinnen de betreffende personen elkaar kennen en de door hen afgelegde verklaringen mogelijk subjectief zijn ingekleurd.
Het hof stelt vast dat de getuigen [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 1] in de kern gelijkluidend verklaren over het ontstaan van het letsel bij aangever [slachtoffer 1] , namelijk dat de verdachte aangever tegen zijn enkel heeft getrapt. Tevens vinden deze verklaringen steun in overige bewijsmiddelen, meer bepaald in de geneeskundige verklaring en de brief van drs. [arts] , waarin het letsel van aangever is beschreven, welke bewijsmiddelen objectief van aard zijn.
Het hof is derhalve van oordeel dat vast is komen te staan dat de verdachte aangever, terwijl hij schoenen met een stalen neus droeg, tegen de enkel heeft getrapt en dat het letsel van aangever daardoor is ontstaan. De door de verdediging op de terechtzitting overgelegde foto’s waaruit zou moeten blijken van een door boomwortels omhoog gekomen wandelpad, doen daar naar het oordeel van het hof niet aan af.
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Op te leggen straf
De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg hebbend. De verdachte heeft [slachtoffer 1] op 29 maart 2020 mishandeld door hem te trappen terwijl de verdachte schoenen met stalen neuzen aan had. Het slachtoffer heeft daardoor een meervoudige enkelbreuk opgelopen. Uit zijn ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde slachtofferverklaring blijkt op welke wijze het letsel hem in zijn dagelijks leven heeft belemmerd en zal blijven belemmeren. Door aldus te handelen heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijk integriteit van het slachtoffer en hem pijn en letsel toegebracht. Bovendien leidt dergelijk handelen vaak tot langdurige gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer 2] op 28 juli 2020. De verdachte heeft het slachtoffer mishandeld door hem te slaan en te schoppen. Door zijn handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijk integriteit van het slachtoffer.
Verder is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een diefstal op 29 juni 2021. Door aldus te handelen heeft de verdachte er blijk van gegeven geen respect te hebben voor het eigendomsrecht van een ander.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Voorts heeft het hof bij de straftoemeting acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 10 juni 2022.
Tevens heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht.
De door de advocaat-generaal gevorderde taakstraf voor de duur van 200 uren en een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen voorwaardelijk doen naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan. Het hof gaat daaraan dan ook voorbij.
Alles afwegende acht het hof een taakstraf voor de duur van 240 uren en een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een totaalbedrag van € 2.208,35. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de benadeelde partij mondeling de vordering verminderd tot een bedrag van € 2.136,30. De vordering valt uiteen in:
€ 326,77 voor reiskosten medische kosten
€ 10,19 voor reiskosten
€ 237,50 voor kledingschade
€ 61,84 voor overige kosten
€ 1.500,00 voor immateriële schade.
De politierechter heeft de vordering bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen, namelijk tot het bedrag van € 1.886,60 (posten I tot en met IV geheel en post V gedeeltelijk) en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging ter zake van de materiële en immateriële schade bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel dat de vordering dient te worden gematigd vanwege eigen schuld aan de zijde van de aangever.
Het hof overweegt als volgt.
De materiële schade
De door de benadeelde partij gevorderde kosten voor de kledingschade (post III) zijn toewijsbaar tot een bedrag van € 62,50. Uit de processtukken blijkt immers dat de trainingsbroek die het slachtoffer tijde van het incident droeg, als gevolg van het bewezenverklaarde is gescheurd. Het hof is van oordeel dat de schade die ziet op de lederen hes onvoldoende is onderbouwd, waardoor deze dient te worden afgewezen.
De overige door de benadeelde partij gevorderde materiële schadeposten (posten I, II en IV) zijn voldoende onderbouwd en niet, althans niet gemotiveerd, weersproken. De schadeposten komen als rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit geleden schade voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 461,30 (posten I, II en IV geheel en post III gedeeltelijk) te vermeerderen met de wettelijke rente. De materiële schade is op verschillende tijdstippen ontstaan. Het hof zal om die reden bij wijze van moderatie bepalen dat de materiële schade is ontstaan op 1 april 2020. De wettelijke rente over de materiële schade zal aldus vanaf laatstgenoemde datum worden toegewezen.
De immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot het na te melden bedrag. Zoals reeds uit het hiervoor overwogene volgt, zijn de gevolgen van het handelen van de verdachte voor de benadeelde erg groot: het letsel belemmert de benadeelde in zijn dagelijks leven en zal dat in de toekomst mogelijk blijven doen.
Gelet op de aard, de ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, en gelet op de bedragen die door de Nederlandse rechter in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde heeft geleden naar billijkheid op het gevorderde bedrag van € 1.500,00.
Het toe te wijzen bedrag aan immateriële schade zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2020, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof overweegt ten aanzien van het door de verdediging gevoerde verweer omtrent de eigen schuld aan de zijde van aangever als volgt. Het hof stelt op grond van het procesdossier vast dat aangever weliswaar – nadat zijn banden vermoedelijk door de verdachte waren lek gestoken – op de verdachte af is gerend en zich toen wellicht verbaal agressief jegens de verdachte heeft geuit, doch dat de daarop gegeven reactie van de verdachte disproportioneel is geweest. Het hof ziet derhalve geen aanleiding om rekening te houden met eigen schuld van de benadeelde in de zin van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek. Het verweer wordt verworpen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een totaalbedrag van € 1.961,30. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor ten hoogste 29 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 63, 300 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-085001-20 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.961,30 (duizend negenhonderdeenenzestig euro en dertig cent)bestaande uit € 461,30 (vierhonderdeenenzestig euro en dertig cent) aan materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-085001-20 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.961,30 (duizend negenhonderdeenenzestig euro en dertig cent) bestaande uit € 461,30 (vierhonderdeenenzestig euro en dertig cent) aan materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 29 (negenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
1 april 2020 en van de immateriële schade op 29 maart 2020;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Aldus gewezen door:
mr. F. van Es, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. Ch.N.G.M. Starmans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Peperkamp, griffier,
en op 23 augustus 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Riemens en mr. Starmans zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.