ECLI:NL:GHSHE:2022:298

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
200.269.952_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van schadevergoeding na ongeval tussen voetganger en fietser

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarin haar vordering tot schadevergoeding is afgewezen op grond van verjaring. Het ongeval vond plaats op 20 maart 2012, waarbij [appellante] als voetganger en [geïntimeerde] als fietser betrokken waren. [appellante] stelde dat [geïntimeerde] onrechtmatig had gehandeld door haar aan te rijden, terwijl [geïntimeerde] zich op zijn beurt beriep op verjaring van de vordering. De kantonrechter oordeelde dat de vordering van [appellante] was verjaard, omdat de laatste stuitingshandeling op 14 februari 2013 had plaatsgevonden en er meer dan vijf jaar waren verstreken tot de dagvaarding op 28 december 2018. In hoger beroep heeft [appellante] de verjaring bestreden, maar het hof bevestigde het oordeel van de kantonrechter. Het hof oordeelde dat [appellante] op 20 maart 2012 zowel bekend was met de schade als met de aansprakelijke persoon, waardoor de verjaringstermijn op 21 maart 2012 begon te lopen. Het hof concludeerde dat de vordering op 15 februari 2018 was verjaard. Daarnaast werd de vordering in reconventie van [geïntimeerde] afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat hij schade had geleden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.269.952/01
arrest van 8 februari 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg (Limburg),
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 september 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 26 juni 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7452862 / CV EXPL 19-98)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep tevens vermeerdering van eis (met producties 1 en 3);
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met productie 1);
  • de akte naar aanleiding van memorie van antwoord in het incidenteel beroep (met productie 3);
  • appellante heeft afgezien van het nemen van een antwoordakte;
  • de mondelinge behandeling, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In principaal en incidenteel hoger beroep
De feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Op 20 maart 2012 heeft een ongeval plaatsgevonden op een fietspad, waarbij [appellante] als voetganger en [geïntimeerde] als fietser zijn betrokken.
3.1.2.
Bij brief van 14 mei 2012 heeft de gemachtigde van [appellante] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende geschreven:
“Op 20 maart jl. is mijn cliënte slachtoffer geworden van een ongeval in [plaats] aan de [adres]. Ter plaatse heeft U mijn cliënte aangereden, rijdend op Uw fiets.
Ter plaatse was en is nog steeds sprake van een afwijkende verkeerssituatie wegens werkzaamheden aan de weg.
Ter plaatse moest cliënte, als voetgangster, teneinde haar weg te vervolgen, een kort stuk afleggen over het weggedeelte, bestemd voor fietsers, zoals U. In verband met deze afwijkende verkeerssituatie is door middel van verkeersborden en teksten uitdrukkelijk aan fietsers aangegeven dat ze ter plaatse moeten afstappen. Dit heeft U, naar zeggen van mijn cliënte, verzuimd. Vervolgens is cliënte op ernstige wijze met U en Uw fiets in botsing gekomen.
Mijn cliënte is van oordeel dat U, wegens deze verkeersfout, jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en stelt U dienaangaande langs deze weg aansprakelijk. (…)”
3.1.3.
[geïntimeerde] was ten tijde van het ongeval tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Aegon. Bij brief van 29 mei 2012 heeft Aegon de aansprakelijkheid afgewezen en daarin aangegeven:
“Onze verzekerde stelt echter dat de verkeerssituatie die uw cliënte beschrijft pas na het ongeval gecreëerd is. Dit wil zeggen dat er een normale verkeerssituatie was ten tijde van het ongeval. In dat geval mocht onze verzekerde fietsen. U cliënte had moeten uitkijken alvorens zij overstak.”
Daarna zijn er in de periode van 15 juni 2012 tot en met 14 november 2012 nog diverse brieven en e-mails gewisseld tussen de gemachtigde van [appellante] en de verzekeraar van [geïntimeerde] , maar dit heeft niet geleid tot wijziging van de wederzijdse standpunten.
3.1.4.
Bij e-mailbericht van 14 februari 2013 heeft gemachtigde van [appellante] aan Aegon het volgende bericht:
“Gezien het gehandhaafde doch afwijzende standpunt van Uw verzekerde, heb ik in bovengenoemde zaak instructie om binnenkort tot dagvaarding van deze persoon(hof: uw verzekerde)
over te gaan.”
De procedure in eerste aanleg
3.2.1.
Vervolgens heeft [appellante] bij inleidende dagvaarding van 28 december 2018 [geïntimeerde] in rechte betrokken en gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] als fietser jegens [appellante] als voetgangster op 20 maart 2012 een ernstige verkeersfout heeft begaan en derhalve jegens [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld en derhalve ook aansprakelijk is voor alle daardoor geleden en nog te lijden schade, zowel materieel als immaterieel, aan de zijde van [appellante] ;
2. [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellante] alle geleden en nog te lijden schade te vergoeden, zulks nader op te maken bij Staat en te vereffenen volgens de wet, zulks vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening, waarbij de totale vordering wordt beperkt tot € 25.000,-;
3. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder begrepen het salaris van de advocaat.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] , als fietser, een verkeersfout heeft gemaakt en daardoor [appellante] , als voetganger, heeft aangereden, waardoor [appellante] ten val is gekomen. Als gevolg van deze aanrijding heeft [appellante] materiële en immateriële schade geleden.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. In dat verband heeft hij zich primair op verjaring beroepen en subsidiair heeft hij betwist onrechtmatig jegens [appellante] te hebben gehandeld.
In dat verband heeft hij onder meer aangevoerd dat [appellante] aan de rechter kant van het fietspad op de stoep liep en dat zij, toen hij op het punt stond haar te passeren, plotseling zonder te kijken het fietspad is opgelopen. Verder heeft [geïntimeerde] de aard en de omvang van het letsel van [appellante] betwist alsook het causaal verband tussen de klachten van [appellante] en het ongeval.
3.2.4.
[geïntimeerde] heeft op zijn beurt in reconventie gevorderd om, uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat [appellante] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld;
2. [appellante] te veroordelen tot vergoeding van de door [geïntimeerde] geleden schade c.q. gemaakte kosten, die tot dus ver worden begroot op € 6.858,06, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, althans een in goede justitie.
3.2.5.
In dat verband heeft [geïntimeerde] (samengevat) aangevoerd dat [appellante] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. [appellante] is zes en een half jaar na het voorval en een goede zes jaar na de laatste correspondentie tot dagvaarding overgegaan. Gelet op het feit dat zij is bijgestaan door een advocaat, moet zij hebben geweten dat de vordering al was verjaard. Door [geïntimeerde] desondanks in deze procedure te betrekken, terwijl zij weet dat deze geen kans van slagen heeft, maakt [appellante] zich schuldig aan misbruik van procesrecht. Door te volharden in haar claim heeft zij [geïntimeerde] nodeloos op kosten gejaagd. Er is dan ook voldaan aan de voorwaarden voor een volledige vergoedingsplicht terzake de proceskosten op grond van onrechtmatig handelen.
3.2.6.
[appellante] heeft verweer gevoerd tegen de vordering van [geïntimeerde] . Zij heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat er van onrechtmatig handelen jegens [geïntimeerde] geen sprake is. Ook heeft [appellante] de hoogte van de door [geïntimeerde] gevorderde schadevergoeding betwist, terwijl zij opmerkt dat [geïntimeerde] zelf geen proceskosten heeft omdat hij is verzekerd voor rechtsbijstand.
3.2.7.
De kantonrechter heeft een comparitie van partijen gelast en deze heeft op 16 mei 2019 plaatsgevonden. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij stukken.
3.2.8.
In het eindvonnis van 26 juni 2019 heeft de kantonrechter (samengevat) in conventie geoordeeld dat de schadevergoedingsvordering van [appellante] is verjaard. In reconventie is geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de vorderingen van [appellante] evident ongegrond zijn, zodat geen sprake is van onrechtmatig handelen.
Op grond daarvan zijn in conventie de vorderingen van [appellante] afgewezen, is zij in de proceskosten van de conventie veroordeeld en in reconventie zijn de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de reconventie.
De procedure in hoger beroep
In principaal en incidenteel appel
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep één verzamelgrief aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
3.4.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel beroep één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van - naar het hof begrijpt - het vonnis in reconventie.
De vermeerdering van eis
3.5.1.
[geïntimeerde] heeft bij memorie in incidenteel appel en daarna nogmaals bij akte naar aanleiding van memorie van antwoord in incidenteel appel zijn eis in reconventie in hoger beroep vermeerderd. Hij vordert thans, kort gezegd, dat [appellante] wordt veroordeeld tot vergoeding van de geleden schade, welke bij akte van 15 september 2020 is begroot op
€ 13.446,99 (volledige proceskosten eerste aanleg van € 6.858,06 plus volledige proceskosten hoger beroep ad € 6.588,93), althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de facturen, althans een door het hof te bepalen datum.
3.5.2.
Tegen de eiswijziging heeft [appellante] geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet evenmin ambtshalve reden om deze eiswijziging als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Dit betekent dat recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
Met betrekking tot de principale grief
3.6.1.
Volgens deze grief is de kantonrechter er ten onrechte vanuit gegaan dat de vordering van [appellante] met ingang van 15 februari 2018 zou zijn verjaard.
Daarmee ligt in hoger beroep het verjaringsverweer van [geïntimeerde] opnieuw ter beoordeling voor.
3.6.2.
[geïntimeerde] , op wie de stelplicht en bewijslast van dit zelfstandige verweer rust, stelt dat de vordering is verjaard, omdat de laatste stuitingshandeling van [appellante] dateert van 14 februari 2013 en er sindsdien zijn meer dan vijf jaren verstreken totdat de dagvaarding op 28 december 2018 is uitgebracht.
3.6.3.
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis in rov. 4.2 vooropgesteld dat een vordering tot vergoeding van schade op grond van artikel 3:310 BW verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
Vervolgens overweegt de rechtbank (samengevat):
  • dat de verjaring van de vordering bij e-mailbericht van 14 februari 2013 is gestuit, zodat de vordering in beginsel op 15 februari 2018 is verjaard, tenzij voordien door of namens [appellante] een stuitingshandeling is verricht (rov. 4.3);
  • dat niet gebleken is dat de verjaring voor 15 februari 2018 is gestuit, [appellante] heeft wel gesteld dat haar verzekeraar [geïntimeerde] in 2014 en 2015 nog zou hebben aangesproken tot vergoeding van de schade, maar deze correspondentie is niet in het geding gebracht, terwijl evenmin is toegelicht wanneer die brieven zijn verstuurd, wat daarvan de inhoud zou zijn, en waarom deze niet bij de comparitie in het geding zijn gebracht (rov. 4.3);
  • dat het bewijsaanbod in het licht daarvan te laat is gedaan, zodat de kantonrechter daaraan voorbijgaat (rov. 4.3);
  • dat daaruit volgt dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring slaagt (rov. 3.5).
Aanvang verjaringstermijn
3.6.4.
[appellante] verwijt de kantonrechter in de toelichting op haar grief onder meer dat hij heeft miskend dat de verjaringstermijn nog niet eens is gaan lopen omdat de exacte schadeoorzaak en de schadeomvang nog niet vaststaat.
Volgens [geïntimeerde] voert [appellante] in hoger beroep ten onrechte als nieuwe grondslag aan dat de verjaring nog niet is gaan lopen. Gelet op het feit dat [appellante] van mening is dat haar schade is veroorzaakt door foutief handelen van [geïntimeerde] op 20 maart 2012, was zij toen reeds bekend met zowel de veroorzaker van de schade als de gemaakte fout. Het starten van de verjaringstermijn is afhankelijk van het bestaan van de vordering, niet van het bestaan van de omvang daarvan. Dit betekent dat [appellante] op het moment van het ongeval geacht kon worden bekend te zijn met de schade en dus is de aanvang van de vijfjarige verjaringstermijn op 21 maart 2012 aangevangen en daarna opnieuw na stuitingsbrieven, laatstelijk per 14 februari 2013, aldus [geïntimeerde] .
3.6.5.
Het hof overweegt dat dit verwijt van [appellante] faalt. Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, gaat de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW lopen na aanvang van de dag volgend op die waarop de benadeelde - in dit geval [appellante] - zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Vaststaat dat [appellante] op 20 maart 2012 zowel bekend was met de schade als met de (mogelijk) aansprakelijke persoon. Dat de omvang van haar schade nog niet exact vaststaat, doet anders dan [appellante] stelt, aan het bestaan c.q. ontstaan van haar vordering niet af. Zoals [geïntimeerde] terecht stelt, is de verjaringstermijn op 21 maart 2012 gaan lopen en vervolgens op 14 februari 2013 gestuit. Dit betekent dat de vordering op 15 februari 2018 is verjaard, tenzij alsnog komt vast te staan dat de verjaring voor 15 februari 2018 nog is gestuit.
Is de vordering rechtsgeldig gestuit?
3.6.6.
De grief richt zich vooral tegen het oordeel van de kantonrechter dat de verjaring niet rechtsgeldig is gestuit.
In de toelichting op de grief stelt [appellante] dat [geïntimeerde] bij aangetekende brief - naar het hof begrijpt, wordt gedoeld op de brief van 14 mei 2012 - aansprakelijk is gesteld en dat er nadien ook talrijke aanmanings- en stuitingsbrieven zijn geschreven, ook na 14 februari 2013. Het gaat dan om correspondentie uit 2014 en 2015. Deze correspondentie is niet in het bezit van [appellante] zelf, doch bij verzekeraars. Zij heeft verzocht die toe te sturen en daartoe heeft [appellante] in eerste aanleg een uitdrukkelijk bewijsaanbod gedaan. Daaraan is de kantonrechter in het bestreden vonnis ten onrechte voorbij gegaan. [appellante] heeft namelijk een voldoende specifiek en ter zake doend bewijsaanbod gedaan. [appellante] beroept zich op de herkansingsfunctie van het hoger beroep en biedt wederom uitdrukkelijk aan om te bewijzen, in het bijzonder door middel van schriftelijke stukken, dat ook na 14 februari 2013 [geïntimeerde] , althans zijn verzekeraar, is aangeschreven in verband het schadevoorval, welke brieven als rechtsgeldige stuitingshandelingen kunnen worden beschouwd.
3.6.7.
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat aan dit herhaald bewijsaanbod van [appellante] voorbij moet worden gegaan aangezien zij ook in hoger beroep verzuimt stukken in het geding te brengen waaruit het door haar gestelde zou kunnen blijken. Evenmin heeft zij uiteengezet wanneer de brieven door ING aan [geïntimeerde] zijn verzonden en wat de precieze inhoud daarvan is. Het bewijsaanbod kan daarom niet als een voldoende specifiek bewijsaanbod worden aangemerkt.
3.6.8.
Het hof overweegt als volgt.
Op [appellante] rust de stelplicht en zo nodig bewijslast van haar stelling dat de vordering rechtsgeldig is gestuit. Zij beroept zich ter onderbouwing van deze stelling ook in hoger beroep op correspondentie uit 2014 en 2015. Naar het hof begrijpt, doelt [appellante] daarmee op correspondentie van de verzekeraar van [appellante] aan de verzekeraar van [geïntimeerde] . De advocaat van [appellante] heeft op de comparitie in eerste aanleg daarover verklaard:
“De verzekeraar van [appellante] , ING, heeft in 2014 en 2015 nog correspondentie verstuurd naar (de verzekeraar van) [geïntimeerde] over de vestiging van de aansprakelijkheid. Ik heb deze correspondentie opgevraagd bij ING. Ik heb deze nog niet ontvangen. Ik kan deze na ontvangst indienen.”
De enkele verwijzing naar correspondentie, die zou zijn gevoerd tussen haar verzekeraar en de verzekeraar van [geïntimeerde] , is een onvoldoende onderbouwing van haar stelling. Van [appellante] had verwacht mogen worden om ter onderbouwing van haar stelling dat de verjaring na 14 februari 2013 nog is gestuit aan te geven wanneer de gestelde brieven van ING zijn verzonden, wanneer ze in ontvangst zijn genomen en wat de inhoud van de brieven is geweest. Dat heeft zij evenwel nagelaten. Dat de lopende verjaring na 14 februari 2013 is gestuit, is dan ook onvoldoende onderbouwd gesteld en daarom niet in rechte komen vast te staan. Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing is bewijslevering is niet aan de orde.
3.6.9.
Voor zover namens [appellante] bij de mondeling behandeling in hoger beroep nog is opgemerkt dat [appellante] van mening is dat met de stuitingshandelingen die zij heeft verricht en de correspondentie, die bij het hof is overgelegd, de verjaring rechtsgeldig is gestuit, gaat het hof daaraan voorbij. Deze in hoger beroep overlegde correspondentie betreft evenwel dezelfde correspondentie als in eerste aanleg overgelegd, namelijk de brieven van de advocaat van [appellante] van 13 augustus 2012 en 6 november 2012 en de eerder genoemde e-mail van 14 februari 2013. Gelet op het feit dat thans ruim 2,5 jaar zijn verstreken na het doen van het bewijsaanbod in eerste aanleg, leidt het hof daaruit af dat ervan moet worden uitgegaan dat er na 14 februari 2013 geen stuitingshandeling meer is verricht. Daarbij acht het hof van belang dat mr. Kreutzkamp desgevraagd bij de mondelinge behandeling heeft verklaard steeds de advocaat van [appellante] te zijn geweest. Het is immers juist de taak van de advocaat om een lopende verjaring te stuiten om de belangen van zijn client veilig te stellen. Vaststaat dat dit niet gebeurd. Dit terwijl in de e-mail van 14 februari 2013 is aangekondigd binnenkort tot dagvaarding over te gaan.
3.6.10.
Maar als het hof wel zou zijn toegekomen aan een beoordeling van het in hoger beroep herhaalde bewijsaanbod, zou dat niet zijn gehonoreerd.
Weliswaar merkt [appellante] terecht op dat het hoger beroep er mede toe dient om verzuimen in eerste aanleg begaan te herstellen, maar indien zoals in dit geval schriftelijk bewijs wordt aangeboden, had van [appellante] mogen worden verlangd dat schriftelijk bewijs bij de memorie van grieven bij te voegen dan wel als dat niet wordt bijgevoegd, toe te lichten waarom dat niet is gebeurd en aan te geven dat het bewijs alsnog binnen redelijke termijn wordt overgelegd (zie ECLI:NL:HR:2015:3009). Nu dat niet is gebeurd, is het bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd. Bewijslevering zou alsdan evenmin aan de orde zijn.
3.6.11.
Op grond van het voorgaande is ook in hoger beroep komen vast te staat dat de verjaringstermijn van de vordering van [appellante] op 21 maart 2012 is gaan lopen alsook dat de vordering voor het laatst is gestuit op 14 februari 2013. De conclusie is dan ook dat de vordering op 15 februari 2018 was verjaard.
3.6.12.
Dit betekent dat de principale grief faalt.
Met betrekking tot de incidentele grief
3.7.1.
Deze grief richt zich tegen de afwijzing van de vordering in reconventie.
Volgens de toelichting op deze grief heeft de kantonrechter met het oordeel dat de door [appellante] aangespannen procedure niet bij voorbaat kansloos was, miskend dat de te beantwoorden vraag was en is of [appellante] op voorhand moest begrijpen dat de vordering verjaard was en het starten van de procedure om die reden kansloos was. [appellante] wist althans behoorde te weten dat haar beroep op stuiting en bijgevolg de procedure kansloos was. Dit is evident het geval gelet op de kenbare correspondentie. Dit is ook op voorhand met [appellante] gedeeld en zij wist ook dat zij niet over andere correspondentie beschikte waaruit de stuitingshandelingen zouden blijken, anders had zij dit bewijs direct bij dagvaarding of bij gelegenheid van de comparitie van partijen in het geding gebracht.
Mocht het hof tot de conclusie komen dat [appellante] zich in eerste aanleg niet schuldig heeft gemaakt aan misbruik van procesrecht, althans onrechtmatig handelen jegens [geïntimeerde] , dan heeft [appellante] zich in ieder geval door het instellen van hoger beroep daaraan wel schuldig gemaakt. [appellante] baseert haar vorderingen op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kent dan wel behoort te kennen. Dat levert een zelfstandige grond voor misbruik van recht op. Uit het wederom niet toevoegen van de correspondentie kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de door [appellante] genoemde brieven niet bestaan c.q. nooit zijn verstuurd. [appellante] moest begrijpen dat er geen reëel perspectief bestond op succes in hoger beroep als zij opnieuw zou nalaten bewijs te leveren van de brieven van ING. Desondanks heeft zij ervoor gekozen om appel in te stellen en [geïntimeerde] (opnieuw) nodeloos op kosten te jagen. Dit heeft tot gevolg dat er wat betreft de proceskosten op [appellante] een volledige vergoedingsplicht komt te rusten, niet alleen ten aanzien van proceskosten van de eerste aanleg, maar ook de bij vermeerdering van eis gevorderde volledige kosten van het hoger beroep, aldus [geïntimeerde] .
3.7.2.
[appellante] heeft het in incidenteel gestelde betwist en daartoe opgemerkt dat zij erbij blijft dat de vordering niet is verjaard, want tijdig gestuit.
3.7.3.
Deze grief behoeft geen bespreking. Ook als deze grief zou slagen, dan leidt dit niet tot een andere beslissing. Op grond van de devolutieve werking van het appel dient het hof immers (alsnog) alle in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde verweren van [appellante] te behandelen, voor zover deze door het slagen van een grief relevant worden.
3.7.4.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
In eerste aanleg heeft [appellante] aangevoerd dat [geïntimeerde] geen schade heeft geleden omdat zijn proceskosten door zijn rechtsbijstandsverzekeraar zijn betaald. [geïntimeerde] heeft dat niet betwist, terwijl dit ook blijkt uit de namens [geïntimeerde] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep overgelegde declaraties. Alle declaraties zijn namelijk aan Allianz gericht.
Het verweer van [appellante] slaagt. Dit betekent dat de gestelde schade niet is komen vast te staan. De in hoger beroep vermeerderde eis van [geïntimeerde] wordt daarom afgewezen.
Resumé
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden vonnis zowel in conventie als in reconventie wordt bekrachtigd. In hoger beroep wordt [appellante] als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep en [geïntimeerde] als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incidenteel appel. De in hoger beroep vermeerderde eis van [geïntimeerde] wordt afgewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 741-- aan griffierecht en op € 2.228,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat de bedragen van € 772,-- en 3.342,00, binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,-- vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op € 1.114,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, J.M.H. Schoenmakers en P.J. van Eekeren en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 februari 2022.
griffier rolraadsheer