ECLI:NL:GHSHE:2022:2965

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
20-002638-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 16 februari 2021 de tenuitvoerlegging gelastte van een eerder voorwaardelijk opgelegde maatregel tot plaatsing van de verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD) voor de duur van twee jaren. De verdachte, geboren in 1979 en thans verblijvende in Vught PPC, heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep, omdat hoger beroep tegen een beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel niet openstaat. De raadsvrouw van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte wel ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het strikt aanhouden van het appelverbod zou leiden tot een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof heeft de zaak onderzocht en vastgesteld dat de wetgever geen mogelijkheid heeft voorzien voor hoger beroep tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel. Het hof concludeert dat de verdachte niet in het hoger beroep kan worden ontvangen, en verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002638-21
Uitspraak : 22 juni 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 16 februari 2021, parketnummer 02-800564-18 (TUL), tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
wonende te [adres] ,
thans uit anderen hoofde verblijvende in Vught PPC te Vught.
Hoger beroep
Bij beslissing van 16 februari 2021 – hersteld bij herstelbeslissing van 12 maart 2021 – heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde maatregel tot plaatsing van de verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders (
hierna telkens: ISD-maatregel) voor de duur van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen voormelde beslissing hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep nu hoger beroep tegen een beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel niet open staat.
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontvangen in het hoger beroep.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontvangen in het hoger beroep. Op gronden zoals nader verwoord in de pleitnota heeft de verdediging daartoe – kort weergegeven – aangevoerd dat een doorbreking van het appelverbod is gerechtvaardigd, omdat de fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging zijn geschonden. In het bijzonder heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het strikt houden aan het appelverbod in dit geval een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (
hierna: EVRM) oplevert, meer specifiek het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, alsmede het beginsel van hoor- en wederhoor en
equality of arms.
Indien het appel ontvankelijk is, heeft de verdediging voorts aangevoerd dat sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding. Daartoe is in de kern aangevoerd dat de verdachte onmiddellijk hoger beroep had willen instellen, maar vanwege de complexiteit van de kwestie ten aanzien van het ontvankelijkheidsvraagstuk van het kastje naar de muur werd gestuurd, waardoor het instellen van hoger beroep binnen de termijn van veertien dagen niet mogelijk was. Dat het hoger beroep te laat is ingesteld kan de verdachte niet worden verweten, aldus de verdediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op 29 januari 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op tegenspraak vonnis gewezen en de verdachte veroordeeld tot de ISD-maatregel voor de duur van 2 jaren. Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Op 23 juli 2020 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch arrest gewezen en een voorwaardelijke ISD-maatregel opgelegd met een proeftijd van 2 jaren. Aan deze maatregel werden door het hof, naast algemene voorwaarden, tevens bijzondere voorwaarden verbonden.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 16 februari 2021 de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel voor de duur van 2 jaren, die bij arrest van 23 juli 2021 was opgelegd, omdat de verdachte een van de aan hem opgelegde bijzondere voorwaarden, te weten een klinische opname, niet had nageleefd.
Sinds de inwerktreding van de Wet USB op 1 januari 2020 volgt uit artikel 6:6:7 van het Wetboek van Strafvordering (
hierna telkens: Sv) dat een rechterlijke beslissing inzake de tenuitvoerlegging – behoudens in hoofdstuk 6 van boek 6 Sv voorziene uitzonderingen – niet aan enig rechtsmiddel is onderworpen. In artikel 6:6:15, eerste lid, aanhef en onder e, Sv is als uitzondering voorzien in beroepsmogelijkheden tegen de beslissingen ter zake van voortzetting of beëindiging van de ISD-maatregel als bedoeld in artikel 6:6:14 Sv. In artikel 6:6:15 Sv is echter niet opgenomen dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen de beslissing waarbij de rechter gelast dat de (voorwaardelijk opgelegde) ISD-maatregel alsnog zal worden tenuitvoergelegd.
Ingevolge de artikelen 6:6:7, 6:6:15, eerste lid, 6:6:21, 6:6:22 en 6:6:22a Sv kan een veroordeelde een rechtsmiddel aanwenden tegen de beslissing van de rechter tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel, maar alleen voor zover deze beslissing deel uitmaakt van een uitspraak ter zake van een ander strafbaar feit.
Het hof stelt vast dat de wetgever niet heeft voorzien in de mogelijkheid van hoger beroep tegen de afzonderlijke rechterlijke beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel vanwege de niet-naleving door de veroordeelde van een gestelde bijzondere voorwaarde, zoals de voorwaarde in het onderhavige geval dat de verdachte zal meewerken aan een klinische opname.
Anders dan door de verdediging betoogd levert naar het oordeel van het hof, het ontbreken van een mogelijkheid om in hoger beroep te gaan van een afzonderlijke beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel niet zonder meer een schending op van artikel 6 van het EVRM. Met name vermag het hof niet in te zien dat daardoor de in het kader van dat verweer aan de orde gestelde beginselen van een redelijke en billijke belangenafweging, van hoor en wederhoor en van
equality of arms– nog daargelaten de vraag of uit hetgeen daartoe is aangevoerd voldoende is – in het gedrang komen, nu deze beginselen reeds op de procedure in eerste aanleg van toepassing zijn geweest. In elk geval bedoelt artikel 6 van het EVRM niet een garantie te bieden op een recht van hoger beroep of van een tweede behandeling (EHRM
[naam 1] (nr. 2) v. Turkije, 8 april 2008, nr. 16741/04, § 21); EHRM
[naam 2] v. Spanje, 1 september 2015, nr. 23486/12 ( [website] ), § 18).
Het hof is mitsdien van oordeel dat de verdachte niet in het hoger beroep kan worden ontvangen.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. W.F. Koolen en mr. G.C. Bos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.C.M. van der Valk, griffier,
en op 22 juni 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.