ECLI:NL:GHSHE:2022:2963

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
26 augustus 2022
Zaaknummer
200.313.012_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldsaneringsregeling wegens schending informatieplicht en benadeling schuldeisers

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank had eerder op 1 juli 2022 de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 sub c en f van de Faillissementswet (Fw). De bewindvoerder had verzocht om beëindiging van de regeling, omdat er feiten en omstandigheden bekend waren geworden die op het moment van het toelatingsverzoek al bestonden en die reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen. De appellant had een akte van cessie gesloten met zijn ouders, maar had de schuld aan hen niet afgelost. In plaats daarvan was het deel van zijn maandsalaris boven de € 1.700,00 via zijn dochter en echtgenote teruggevloeid naar hem. Het hof oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek tot schuldsanering. Daarnaast had hij zijn informatieplicht geschonden door niet volledig openheid van zaken te geven over zijn financiële situatie en de akte van cessie. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de schuldsaneringsregeling terecht was beëindigd, met als gevolg dat de appellant in staat van faillissement verkeert zodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 25 augustus 2022
Zaaknummer : 200.313.012/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/21/6 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant]
advocaat: mr. S. van Beers te Zeist.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juli 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie van dit hof op 8 juli 2022, heeft [appellant] verzocht het vonnis waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de schuldsaneringsregeling voort te zetten.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] bijgestaan door mr. Van Beers en
  • [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder, bijgestaan door mr. I.C.J.C. van de Klundert.
2.3.
Het hof heeft - net zoals alle betrokkenen - verder kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg gehouden op
3 juni 2022;
  • de aanvullende stukken van mr. Van Beers – procesdossier eerste aanleg –, ingekomen ter griffie van dit hof op 26 juli 2022;
  • de aanvullende producties (nr. 7 tot en met 15) van mr. Van Beers, ingekomen ter griffie van dit hof op 15 augustus 2022;
  • de e-mail met bijlagen van de bewindvoerder (totaal 14, waaronder begrepen haar brief van 16 augustus 2022), ingekomen ter griffie van dit hof op 16 augustus 2022 en
  • de aanvullende producties (nr. 16 en 17) van mr. Van Beers, ingekomen ter griffie van dit hof op 16 augustus 2022 om 19:47 uur.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 22 januari 2021 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
De bewindvoerder heeft op 8 maart 2022 de rechtbank verzocht de
schuldsaneringsregeling op grond van de artikelen 350 lid 3 sub c, e en f juncto artikel 288
lid 1 sub b Faillissementswet (Fw) te beëindigen. De rechter-commissaris, die - zoals niet ongebruikelijk - ook de rechter was die het verzoek van [appellant] heeft behandeld op de toelatingszitting, heeft bij brief van 25 mei 2022 aangegeven het ingediende verzoek van de bewindvoerder tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling te onderschrijven. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
“Uitgaande van het WSNP-verzoek en van het verhandelde ter zitting d.d. 15-01-2021 heeft de rechtbank die geoordeeld heeft over het verzoek tot toelating tot de WSNP, het volgende vastgesteld:
De akte van cessie van 5 maart 2016 was bedoeld en werd aangewend om het arbeidsinkomen van saniet gelegen boven het bedrag € 1.700,00 per maand door betaling op het rekeningnummer van [dochter] aan de schuldeisers van saniet, te weten zijn ouders [ouders], over te laten dragen om daarmee hun vordering uit hoofde van een hypothecaire geldlening op saniet te voldoen;
Na afdracht van een deel van zijn inkomen uit hoofde van de akte van cessie beschikte saniet tezamen met zijn echtgenote maandelijks over een inkomen van
€ 1.700,00 uit arbeid en een bijdrage van de ouders van saniet van € 100,00 tot
€ 150,00. Daarmee konden zij, aangevuld met van hun dochters ontvangen boodschappen (volgens de verklaring van saniet erin bestaande dat de dochters soms maaltijden lieten bezorgen en met kerst € 75,-- geschonken hadden) in hun levensonderhoud voorzien en kosten betalen. Saniet heeft ter zitting desgevraagd geen overige inkomstenbronnen opgegeven.
Hiermee bestonden er op het moment van toelating tot de WSNP geen onduidelijkheden meer voor wat betreft de bedoeling en de nakoming van de overeenkomst van cessie en evenmin voor wat betreft de vraag of het inkomen toereikend was ter dekking van de kosten van levensonderhoud. Daarom bestond er redelijkerwijs geen aanleiding daarop verder door te vragen. Het hiervoor onder ad. 1 en ad. 2 weergegeven feitencomplex leverde geen (aanknopingspunt voor een ) weigeringsgrond op.
Eerst na de toepassing van de WSNP is bekend geworden dat [dochter] de dochter van saniet is en dat zij ingevolge de akte van cessie op haar bankrekening ontvangen bedragen niet naar de ouders van saniet heeft overgemaakt, maar van aanvang af naar de bankrekening van de echtgenote van saniet. Dit heeft volgens saniet met goedkeuring van zijn ouders plaatsgevonden en diende voor de gezamenlijke huishoudelijke uitgaven van saniet en zijn echtgenote. Per e-mail d.d. 24-02-22 deelt saniet desgevraagd aan de bwv (nogmaals) mede dat er geen geld naar zijn ouders is overgemaakt en dat van aflossingen op de vordering van zijn ouders nooit sprake is geweest.
Ik ben van oordeel dat deze (nieuwe) informatie een weigeringsgrond had opgeleverd. Immers op deze wijze is inkomen van saniet aan het verhaal van de schuldeisers onttrokken. Uit het feitencomplex volgt dat de akte van cessie niet de strekking heeft gehad om de vordering van de ouders van saniet te voldoen, maar om het maandelijkse arbeidsinkomen van saniet gelegen boven € 1.700,-- aan verhaal door zijn overige schuldeisers te onttrekken. Daarmee heeft saniet, die de overeenkomst van cessie met zijn ouders heeft gesloten, zijn schuldeisers benadeeld, hetgeen aan hem te verwijten valt. Gelet daarop is niet aannemelijk dat saniet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaande aan de indiening van zijn WSNP-verzoek. De bewijslast van de goede trouw ligt bij de saniet.”
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van de bewindvoerder tot tussentijdse beëindiging op de voet van artikel 350 lid 3 sub c en f Fw toegewezen en de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat er feiten bekend zijn geworden die reden zouden zijn geweest om het verzoek van [appellant] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af te wijzen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] de op hem in de schuldsaneringsregeling rustende inlichtingplicht heeft geschonden.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.15. Anders dan [appellant] stelt was ten tijde van de toelating niet bekend dat de door Achmea op de rekening van [dochter] gestorte bedragen niet werden aangewend ter aflossing van de hypotheek van de ouders. Evenmin was bekend dat deze bedragen werden doorgestort naar de echtgenote van [appellant] . Gelet op de stukken die ter beoordeling voorlagen aan de toelatingsrechter en hetgeen [appellant] heeft verklaard tijdens de toelatingszitting kunnen voornoemde feiten naar het oordeel van de rechtbank ook niet geacht worden te zijn verdisconteerd in de toelatingsbeslissing.
2.16.
[appellant] heeft verwezen naar de verklaring van de schuldhulpverlener ten tijde van de toelatingszitting. Daaruit zou volgen dat bekend was dat niet aan de ouders werd betaald. De schuldhulpverlener heeft tijdens de toelatingszitting verklaard: "Er is gedurende zeven jaar niet aan de ouders betaald". Uit de verdere inhoud van het proces-verbaal van de toelatingszitting volgt echter dat deze opmerking van de schuldhulpverlener betrekking had op de periode voorafgaand aan de akte van cessie. De toelatingsrechter heeft aan [appellant] gevraagd waarom er een overeenkomst van cessie is gesloten. In antwoord daarop heeft [appellant] geantwoord dat hij en zijn echtgenote zes tot zeven jaar nooit hebben betaald. De opmerking van de schuldhulpverlener daarna heeft daar betrekking op. Tijdens de toelatingszitting heeft de toelatingsrechter [appellant] onder meer het volgende voorgehouden:
"Gelet op de akte van cessie heeft u sinds 1 januari 2017 uw salaris boven het bedrag van
€ 1.700,- afgedragen [sic] aan uw ouders". [appellant] heeft toen niet duidelijk gemaakt dat er helemaal niet werd afgedragen, maar dat het geld naar zijn echtgenote werd doorgestort.
Vervolgens heeft de toelatingsrechter [appellant] gevraagd "Hoeveel heeft u aan uw ouders
betaald sinds 5 maart 2016? [appellant] heeft toen verwezen naar het `overzicht aflossingen' dat
als bijlage bij het toelatingsverzoek is gevoegd. De toelatingsrechter heeft [appellant] ook
gevraagd: "Heeft u de afgelopen jaren nog andere schulden afgelost?" Daarop heeft [appellant]
geantwoord: "Nee, van de in het schuldenoverzicht weergegeven schulden heb ik naast de
schuld aan mijn ouders geen andere schulden afgelost"
In zijn e-mail van 24 februari 2022 aan de bewindvoerder (bijlage 8 bij het verzoek van de
bewindvoerder) schrijft [appellant] echter onder meer dat van aflossingen nooit sprake is geweest
en het inlopen van de renteachterstand in overleg met zijn ouders op papier werd geregeld.
[appellant] heeft ter zitting van 3 juni 2022 bevestigd dat de afname van de bedragen, zoals
opgenomen in het 'overzicht aflossingen' geen aflossingen betroffen. Het zijn volgens [appellant]
fictieve kwijtscheldingen. Deze nieuwe informatie komt niet overeen met de verklaringen
van [appellant] tijdens de toelatingszitting. Met [appellant] zijn ook zijn inkomsten tijdens de
toelatingszitting besproken en in dat verband heeft de toelatingsrechter [appellant] gevraagd: "Is
er nog een andere inkomstenstroom?" [appellant] heeft daarop geantwoord: "Ik krijg maandelijks
iets van mijn ouders en van onze dochters krijgen we regelmatig boodschappen" en "van
mijn ouders krijg ik € 100,00 tot € 150,00 per maand en "dat wordt naar de bankrekening van mijn vrouw overgemaakt". Achteraf is echter gebleken dat de echtgenote via de dochter
bedragen van € 860,-- tot aan € 2.084,-- van Achmea ontving.
2.17.
De rechtbank kan niet anders dan concluderen dat [appellant] in strijd met de waarheid
heeft verklaard tijdens de toelatingszitting en heeft verhuld dat de bedragen die Achmea op
basis van de akte van cessie overmaakte op de rekening van [dochter] integraal
terugvloeiden naar hem en zijn echtgenote. Indien dit bekend was geweest had dit naar het
oordeel van de rechtbank geleid tot afwijzing van het verzoek toelating tot de
schuldsaneringsregeling. Met de rechter-commissaris is de rechtbank van oordeel dat met uit het nu bekende feitencomplex volgt dat de akte van cessie niet de strekking heeft gehad om de vordering van de ouders van [appellant] te voldoen, maar om het maandelijkse arbeidsinkomen van [appellant] boven € 1.700,-- aan verhaal door zijn overige schuldeisers te onttrekken. Daarmee heeft [appellant] die de overeenkomst van cessie met zijn ouders heeft gesloten, zijn schuldeisers benadeeld, hetgeen aan hem te verwijten valt. Gelet daarop is niet aannemelijk dat [appellant] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van zijn WSNP-verzoek.
2.18.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat [appellant] tekort is geschoten in zijn
inlichtingenplicht en wel op een dusdanige wijze dat dit een aanwijzing vorm dat het bij
[appellant] ontbreekt aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. De inlichtingenplicht houdt in dat [appellant] gevraagd en
ongevraagd alle inlichtingen dient te verschaffen over feiten en omstandigheden waarvan hij
weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de
schuldsaneringsregeling. Op vragen van de bewindvoerder dient [appellant] meteen volledige
openheid van zaken te verschaffen. Dat heeft [appellant] niet gedaan. Zo heeft [appellant] wisselend
verklaard over de betalingen aan zijn ouders. De bewindvoerder heeft hier naar moeten
doorvragen. Ook de vraag wie [dochter] was, is niet gelijk volledig door [appellant] beantwoord.
[appellant] heeft ook pas na doorvragen van de bewindvoerder inzage gegeven in hoe de
geldstromen afkomstig van Achmea zijn gelopen. Dat [appellant] uiteindelijk de door de
bewindvoerder gestelde vragen heeft beantwoord en de verzochte informatie heeft verstrekt
doet aan het voorgaande niet af.
2.19.
De slotsom van dit alles is dat de schuldsaneringsregeling zal worden beëindigd op
grond van artikel 350 lid 3, sub c en f zonder toekenning van de schone lei. Omdat er op de
boedelrekening baten beschikbaar zijn om (na aftrek van de kosten van de schuldsanering)
daaruit de schulden geheel of gedeeltelijk te voldoen, zal [appellant] van rechtswege in staat van
faillissement verkeren zodra de uitspraak tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling in kracht van gewijsde is gegaan.
2.20.
De vergoeding voor de bewindvoerder is berekend op € 11.058,04 (inclusief
onkosten en omzetbelasting). Indien het totale actief voldoende is, kan de bewindvoerder de
volledige vergoeding als salaris opnemen.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in het beroepschrift – zakelijk weergegeven – de volgende grieven aangevoerd.
I. Ten onrechte heeft de rechtbank volgens [appellant] geoordeeld dat er feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van indiening van het verzoekschrift reeds bestonden en die reden zou zijn geweest om hem niet toe te laten tot de regeling. [appellant] betwist het oordeel van de rechtbank dat hij niet transparant zou zijn geweest over de akte van cessie van 5 maart 2016. [appellant] heeft in eerste aanleg naar voren gebracht wat de reden is geweest dat hij een akte van cessie met zijn ouders heeft gesloten. Daarnaast heeft [appellant] uitvoerig stilgestaan bij het feit waarom niet de bankrekening van zijn ouders is opgenomen in de akte van cessie maar de bankrekeninggegevens van zijn dochter. Dit omdat zijn ouders al op leeftijd waren en zij geen bemoeienissen wensten met de financiële afhandeling. Zoals [appellant] ter zitting in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, is hij met zijn ouders overeengekomen dat hij middels een akte van cessie aan zijn ouders rentebetalingen zou doen. De reden dat [appellant] nimmer zijn ouders heeft kunnen betalen, was gelegen in het feit dat hij – gelet op het VTLB – structureel maandelijks tekortkwam. Ook heeft [appellant] ten tijde van het minnelijke traject uitvoerig met de Kredietbank gesproken over de akte van cessie, en de Kredietbank gaf hem te kennen dat het geen verschil zou uitmaken aangezien hij met zijn inkomen niet boven het VTLB zou uitkomen.
[appellant] maakt uit het vonnis op dat de bewindvoerder zich op het standpunt stelt dat er ruim € 95.779,21 is onttrokken aan de boedel c.q. ten goede had kunnen komen aan de schuldeisers. De stortingen over de periode van 2016 tot en met 2021 betreffen echter in totaal een bedrag van circa € 83.413,-. Daarnaast merkt [appellant] op dat ten tijde van het minnelijke traject een VTLB van toepassing was van € 2.700,- per maand en dat hij daarnaast de helft van het salaris uit overwerk mocht behouden (zie productie 3 – e-mail 7 januari 2020 van Consulent Schuldhulpverlening). Als er wordt uitgegaan van een bedrag van € 83.413,- dat door [appellant] is behouden, dan houdt dit een bedrag van € 1.390,- per maand in (€ 83.413,- / 60 maanden). Conform het salaris dat Achmea rechtstreeks aan [appellant] stortte van € 1.700,- per maand en het VTLB van € 2.700,-, had hij nog een bedrag van € 1.000,- mogen behouden in plaats van € 1.390,- per maand. Dit betekent dat [appellant] gemiddeld genomen over de periode van 2016 tot en met 2021 € 390,- teveel zou hebben ontvangen. Echter moet niet worden vergeten dat [appellant] daarnaast de helft van het salaris uit overwerk mocht behouden. Uit overwerk heeft hij in de periode van 2016 tot en met 2021 een totaalbedrag ontvangen van € 53.448,48. Hiervan mocht [appellant] € 26.724,24 behouden. Dit betekent dat aan [appellant] per maand nog een bedrag van € 445,40 toekwam uit overwerk, hetgeen het bedrag van € 390,- dat hij uiteindelijk heeft behouden over de periode 2016 tot 2021, overstijgt. Omdat het VTLB-bedrag van
€ 2.700,- hoger was dan het inkomen van [appellant] had hij feitelijk geen afloscapaciteit. Om die reden heeft [appellant] in overleg met zijn ouders geen aflossingen kunnen doen en was er om die reden ook geen boedelafdrachtcapaciteit.
Dat de bewindvoerder zich op het standpunt stelt dat, wegens het feit dat [appellant] op huwelijkse voorwaarden is gehuwd en de woning van zijn echtgenote is, hij om die reden niet gehouden is om bij te dragen aan de rentebetalingen van de woning, kan [appellant] niet volgen. Temeer nu uit de huwelijkse voorwaarden volgt dat [appellant] en zijn echtgenote naar rato dienen bij te dragen in de kosten van de huishouding. Zijn echtgenote had in de periode van 2016 tot en met 2021 geen inkomen, reden waarom deze rentebetalingen geheel ten laste kwamen van het inkomen van [appellant] . Uit vaste jurisprudentie blijkt ook dat de maandelijkse rentebetalingen onder kosten van de huishouding vallen.
Uit de stukken blijkt ook dat ten tijde van de toelatingszitting alle informatie bekend was. Sterker nog, uit alle verhandelde stukken en informatie ten tijde van de toelatingszitting is door [appellant] en zijn bewindvoerder van de Kredietbank naar voren gebracht dat, ondanks het feit dat hij zijn ouders middels de akte van cessie niet kon terugbetalen, er alsnog een maandelijks tekort resteerde. Volgens [appellant] is hij over (de inhoud van de) de akte van cessie transparant geweest en gaat het niet om een nieuw feit. Naar de mening van [appellant] kan daarom niet worden gekomen tot een tussentijdse beëindiging.
Bovendien merkt [appellant] op dat er, zelfs met de behouden geldbedragen, een structureel tekort was om te sparen voor de schuldeisers, en dat dit gegeven niet had geleid tot een positief boedelsaldo. Indien en voor zover de behandelend rechter ten tijde van de toelating daadwerkelijk niet bekend was met het feit dat [dochter] de dochter van [appellant] was en er tevens niet mee bekend was dat [appellant] zijn ouders niet betaalde c.q. kon betalen, dan nog vormt deze omstandigheid geen grond voor een tussentijdse beëindiging.
II. Volgens [appellant] heeft de rechtbank dan ook ten onrechte overwogen dat hij de schuldeisers heeft benadeeld. Het VTLB was hoger dan zijn inkomen en [appellant] had daarom feitelijk geen afloscapaciteit. [appellant] is ruim voorafgaand aan het toelatingsverzoek jegens alle betrokken instanties transparant geweest en heeft ter goede trouw gehandeld ten aanzien van zijn schuldeisers.
III. Ten onrechte heeft de rechtbank volgens [appellant] overwogen dat hij niet aan zijn informatieverplichting heeft voldaan. [appellant] heeft de bewindvoerder altijd van alle gevraagde en ongevraagde informatie voorzien. [appellant] merkt in dit kader op dat de bewindvoerder in kennis is gesteld van het overlijden van zijn vader op
[datum] 2021 bij monde van zijn zwager bij e-mail van 19 februari 2021.
IV. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte in haar overwegingen niet meegewogen dat een tussentijdse beëindiging (zonder schone lei) proportioneel dient te zijn, zie het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2005. De schuldsaneringsregeling van [appellant] is tussentijds beëindigd en de impact daarvan is zeer groot. [appellant] is een man van 65 jaar oud. Desalniettemin beschikt hij nog over een riant inkomen, waardoor hij met ingang van 1 juli 2022 over een boedelafdrachtcapaciteit beschikt van ruim € 1.800,- per maand. Daarnaast is er door [appellant] in anderhalf jaar tijd reeds een bedrag van € 18.000,- gespaard. Volgens [appellant] is een tussentijdse beëindiging zonder schone lei in de gegeven omstandigheden een te zwaar middel. De schuldsanering is een adequaat middel om in de thans bestaande problematische situatie verandering te brengen. Aan het einde van de (verlengde) schuldsaneringsperiode zal sowieso de toets plaatsvinden of een schone lei kan worden verstrekt, zodat continuering van de schuldsaneringsregeling niet dermate bezwarend is dat hiervoor de belangen van [appellant] moeten wijken. De gevolgen van een tussentijdse beëindiging zullen ook voor zijn gezin zeer ernstig zijn, aldus [appellant] .
3.6.
Door [appellant] is ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – aangegeven dat hij verder niets kan toevoegen aan het verhaal, nadat het hof had gevraagd naar zijn verklaring over het verschil tussen wat [appellant] tijdens de toelatingszitting had geantwoord en de informatie die op dit moment bekend is.
3.7.
De bewindvoerder heeft in haar schriftelijke reactie op het beroepschrift zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank in het vonnis waarvan beroep terecht heeft beslist dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] moet worden beëindigd. Ze heeft dit puntsgewijs als volgt toegelicht:
  • Uit de eigen verklaring bij het beroepschrift over de akte van cessie blijkt dat [appellant] niets heeft afgelost op de lening van zijn ouders en dat hij ook geen (achterstallige) rentebetalingen aan zijn ouders heeft verricht. Dit feit is volgens de bewindvoerder tijdens de toelatingszitting niet aan de orde geweest. Daar is een door [appellant] overgelegd schema ter sprake gekomen, waaruit naar voren kwam dat voor de betaling van rente c.q. aflossing van de hypothecaire geldlening van de ouders van [appellant] (conform de akte van cessie) al hetgeen boven het bedrag van € 1.700,- zou worden afgedragen aan zijn ouders. Er is nooit gesproken over een 'fictieve kwijtschelding' en [appellant] heeft de rechtbank ook niet actief geïnformeerd over de betalingsafspraken tussen hem, zijn ouders en zijn dochter. Integendeel: [appellant] heeft het beeld geschetst dat hij over weinig tot geen inkomsten zou beschikken, omdat hij gehoor diende te geven aan hetgeen was bepaald in de akte van cessie. Hij zou daardoor nooit over enige middelen hebben beschikt om zijn crediteuren te voldoen.
  • Uit het overzicht van de betalingen die Achmea op de bankrekening van de dochter van [appellant] heeft verricht (gereconstrueerd op basis van alle salarisstroken van [appellant] ) en de diverse betalingen die vervolgens door de dochter van [appellant] zijn verricht op de bankrekening van de echtgenote van [appellant] (op basis van ontvangen bankafschriften van de dochter van [appellant] ), blijkt volgens de bewindvoerder dat tussen 1 maart 2016 en 1 januari 2021 een totaalbedrag van € 83.931,72 door Achmea is overgemaakt en dat in de periode van 1 maart 2016 tot 1 maart 2021 de dochter van [appellant] in totaal een bedrag van € 95.779,27 heeft overgemaakt naar de echtgenote van [appellant] .
  • Uit de door [appellant] overgelegde berekeningen van het VTLB zou volgen dat er geen capaciteit was om schuldeisers af te lossen. Afgezien van het feit dat de berekening van het VTLB niet juist is – omdat de rentebetalingen aan zijn ouders zijn meegenomen in de VTLB-berekeningen, welke betalingen nimmer hebben plaatsgevonden –, is volgens de bewindvoerder de omvang daarvan enkel relevant wanneer de WSNP van toepassing is of een minnelijk schuldregelingstraject wordt doorlopen via de gemeente of de gemeentelijke kredietbank. Het eerdere persoonlijke faillissement van [appellant] is op 28 april 2015 opgeheven wegens gebrek aan baten. Het minnelijk traject is door Kredietbank Nederland opgestart op
28 augustus 2019. Dit betekent dat in de periode tussen 28 april 2015 en
28 augustus 2019 geen sprake is geweest van een situatie waarbij mocht worden uitgegaan van het VTLB, maar moest worden uitgegaan van de beslagvrije voet die aanzienlijk lager ligt (pas vanaf het moment van starten van het minnelijke traject mag worden uitgegaan van het VTLB).
In de periode rond het aangaan van de akte van cessie was ook daadwerkelijk door één van de schuldeisers van [appellant] beslag gelegd onder zijn werkgever. Indien de akte van cessie niet was aangegaan, zouden alle salarisbetalingen boven € 1.700,- dus geraakt worden door het beslag en op die manier zijn toegekomen aan de schuldeisers van [appellant] .
- De redenering/rekensom van [appellant] dat het totaalbedrag dat door Achmea niet is overgemaakt aan zijn ouders correspondeert met een bedrag van € 1.390,- per maand, is volgens de bewindvoerder uiteraard niet juist. Het VTLB en de beslagvrije voet worden per maand vastgesteld. Bij afdrachten van alle inkomsten boven het VTLB (of de beslagvrije voet) wordt dus per maand bekeken welk bedrag dient te worden afgedragen.
Ook gaat [appellant] er ten onrechte vanuit dat van het totaalbedrag aan overwerk van € 53.448,48 de helft zou mogen worden behouden. Het gaat bij de berekening van het VTLB namelijk om
nettoinkomsten uit overwerk. Bovendien moet per maand worden berekend welke inkomsten uit overwerk mogen worden behouden. De mogelijkheid tot behoud van een gedeelte van de inkomsten uit overwerk geldt enkel in een saneringstraject waarbij het VTLB de maatstaf is. Inkomsten uit overwerk leiden niet tot een verhoging van de beslagvrije voet.
- [appellant] geeft aan nooit afloscapaciteit te hebben gehad, aangezien de hoogte van het VTLB zijn inkomsten steeds zou hebben overstegen. Sterker nog: hij zou af en toe kleine geldbedragen van zijn dochter(s) ontvangen om in de kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. [appellant] voert aan dat maandelijkse rentebetalingen onder kosten van de huishouding vallen. Dit hoeft niet onjuist te zijn. Echter, [appellant] heeft volgens eigen verklaring nooit rentebetalingen en/of aflossingen verricht aan zijn ouders, terwijl deze bedragen wel zijn meegenomen in de opgestelde VTLB-berekening(en) van de gemeente en/of de kredietbank ten behoeve van het aanbieden van een (dwang)akkoord. [appellant] heeft volgens de bewindvoerder bewust een verkeerde weergave van de (financiële) feiten gegeven, waardoor hij van 2016 tot en met 2020 slechts fictief geen middelen had om zijn crediteuren te voldoen c.q. te sparen voor zijn schuldeisers. [appellant] had volgens de bewindvoerder een aanzienlijk netto inkomen per maand (– ter indicatie – gemiddeld € 2.562,- tot
€ 3.782,- per maand). Als hij een juiste weergave had gegeven van zijn financiële situatie, dan zou een veel lager VTLB zijn vastgesteld. [appellant] zou dan prima in staat zijn geweest structureel te sparen voor zijn schuldeisers. Door zijn handelen tussen januari 2016 en januari 2020 is [appellant] niet te goeder trouw geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schuldeisers. Bovendien heeft [appellant] door een bewust foutieve weergave van zijn financiële omstandigheden tijdens de toelatingszitting in strijd met de waarheid verklaard.
- De rechtbank heeft terecht overwogen en geoordeeld dat [appellant] niet aan zijn informatieverplichting heeft voldaan. [appellant] heeft de bewindvoerder op verzoek wel regelmatig geïnformeerd, maar hij heeft nagelaten daarin volledig te zijn. Uitsluitend na aandringen door de bewindvoerder is uiteindelijk de gevraagde informatie verstrekt.
In de periode juni 2021 tot en met december 2021 heeft [appellant] verschillend verklaard ten aanzien van de rentebetalingen en aflossingen aan zijn ouders. Ook is de bewindvoerder nog steeds niet volledig geïnformeerd omtrent de exacte hoogte van de lening van zijn ouders, nu de aangiften inkomstenbelasting van zowel [appellant] zijn echtgenote als de ouders van [appellant] tegenstrijdigheden bevatten ten aanzien van de hoogte van de hypothecaire schuld alsook aan wie deze hypothecaire schuld toebehoort.
- [appellant] stelt dat een tussentijdse beëindiging proportioneel moet zijn. [appellant] heeft gedurende de vijf jaar voor de toelating tot de schuldsaneringsregeling over aanzienlijke inkomsten kunnen beschikken, terwijl aan zijn schuldeisers geen enkele betaling is gedaan en hun door de constructie met de akte van cessie ook de mogelijkheid werd ontnomen om verhaal te nemen. Ook heeft [appellant] nagelaten te sparen met het oog op een aan te bieden akkoord in het minnelijk traject, terwijl hij daartoe wel degelijk de financiële middelen had. Gezien de ernst van de schending van de aan toelating tot de WSNP verbonden voorwaarden, is beëindiging van de schuldsaneringsregeling volgens de bewindvoerder niet disproportioneel.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.
Op grond van artikel 350 lid 1 Fw kan de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigen op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerder, van de schuldenaar dan wel van een of meer schuldeisers. Zij kan zulks ook ambtshalve doen. Een beëindiging geschiedt ingevolge artikel 350 lid 3 onder c Fw indien de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert. Een beëindiging geschiedt op de f-grond indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en 2 Fw. Het hof is van oordeel dat deze beëindigingsgronden zich in deze zaak voordoen. In het hiernavolgende wordt dit toegelicht.
3.10.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] ten tijde van de toelatingszitting de indruk gewekt dat hij van zijn salaris ‘slechts’ maandelijks een bedrag van € 1.700,00 overhield, dat het meerdere bij zijn ouders terechtkwam en dat hij de schuld aan zijn ouders afloste.
In het proces-verbaal van de toelatingszitting op 15 januari 2021 is namelijk te lezen dat de rechter aan [appellant] de vraag heeft gesteld hoeveel hij aan zijn ouders heeft
betaaldsinds 5 maart 2016. [appellant] heeft daarbij verwezen naar een berekening bij het verzoek dwangakkoord. Verder blijkt uit het proces-verbaal dat de lasten van [appellant] zijn besproken en dat de rechter wilde weten wat zijn maandelijkse inkomsten en uitgaven waren. In dit kader heeft de rechter opgemerkt dat [appellant] van zijn salaris een bedrag van € 1.700,00 overhoudt, dat hij van de € l.700,00 via zijn echtgenote maandelijks een bedrag van € 882,71 voor de door haar aan [naam] verschuldigde hypotheekrente betaalt, en dat hij voor zichzelf en zijn echtgenote de zorgpremie betaalt. De rechter heeft toen geconcludeerd dat [appellant] per maand een bedrag van circa € 400,00 overhoudt voor gas, licht, water, verzekeringen en boodschappen. De rechter heeft vervolgens gevraagd hoeveel het voorschot gas en licht bedraagt. Daarop heeft [appellant] geantwoord € 220,00 per maand. Volgens de rechter blijft er dan nog weinig over om andere kosten van te kunnen voldoen en de rechter heeft de vraag gesteld of er nog een andere inkomstenstroom is. Daarop heeft [appellant] geantwoord dat hij maandelijks iets krijgt van zijn ouders en dat zij van hun dochters regelmatig boodschappen krijgen. Volgens [appellant] krijgt hij van zijn ouders € 100,00 tot € 150,00 per maand en wordt dit naar de bankrekening van zijn vrouw overgemaakt.
Op de vraag van de rechter welke bedragen met de boodschappen zijn gemoeid, heeft [appellant] geantwoord dat de dochters soms bij hen maaltijden laten bezorgen en dat ze met Kerst van hun dochters € 75,00 hebben gehad om de eindjes aan elkaar te knopen.
Volgens de rechter heeft [appellant] dan per saldo € 250,00 per maand voor boodschappen en andere kosten. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal dat de rechter vragen heeft gesteld over de hoogte van de maandelijkse aflossingen aan de ouders naar aanleiding van het overzicht aflossingen en de loonstroken. Nadat de rechter had opgemerkt dat de omvang van de maandelijkse aflossingen erg varieert, heeft [appellant] daarop geantwoord dat dit komt door overwerk, waardoor zijn inkomen maandelijks varieert en daarmee de
aflossingen. Op de vraag van de rechter of [appellant] de afgelopen jaren nog andere schulden heeft afgelost, heeft [appellant] geantwoord:
“Nee, van de in het schuldenoverzicht weergegeven schulden heb ik naast de schuld aan mijn ouders geen andere schulden afgelost”.
Dat [appellant] de schuld aan zijn ouders niet afloste, dat hij helemaal niets aan hen betaalde en dat hij maandelijks een véél hoger bedrag te besteden had dan de € 1.700,00 per maand waar op de toelatingszitting van werd uitgegaan, blijkt naar het oordeel van het hof dus geenszins uit hetgeen [appellant] ten tijde van de toelatingszitting heeft verklaard.
3.11.
Uit de informatie in het procesdossier blijkt verder dat [appellant] wisselende verklaringen heeft afgelegd over de aflossingen aan zijn ouders. Zoals hiervoor al opgemerkt, volgt uit het proces-verbaal dat [appellant] het heeft laten lijken alsof het meerdere boven € 1.700,00 bij zijn ouders terechtkwam en dat hij de schuld aan zijn ouders dus afloste. [appellant] heeft later jegens de bewindvoerder aangegeven dat het slechts om rentebetalingen gaat, nadat zij een nieuw aflossingsschema van hem had ontvangen. In de e-mail van 24 februari 2022 aan de bewindvoerder heeft [appellant] vervolgens geschreven dat er geen geld is overgemaakt naar zijn ouders, dat na afloop van de faillissementen met zijn ouders is overeengekomen om alleen de rente over te maken die zij betalen voor hun ING-bank, maar dat inlopen op de renteachterstand vanaf 2010 niet mogelijk was en is vanwege de lagere inkomsten dan het door de gemeente berekende VTLB. [appellant] vervolgt in deze
e-mail dat om die reden met goedkeuring van zijn ouders het geld van de rekening van de dochter naar [appellant] en zijn echtgenote werd overgemaakt voor gezamenlijke huishoudelijke uitgaven, dat het inlopen van de renteachterstand in overleg met zijn ouders wel op papier werd geregeld, maar dat van aflossingen nooit sprake is geweest. Ook heeft [appellant] geschreven dat, voor zover hij zich kan herinneren, hij nooit heeft aangegeven dat er betalingen daadwerkelijk zijn verricht. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 3 juni 2022 blijkt dat [appellant] heeft verklaard dat de aflopende bedragen op het aflossingsschema dat besproken is op de toelatingszitting, fictieve kwijtscheldingen waren en dat de bedragen niet daadwerkelijk zijn betaald. Op de vraag van de rechter of dit ter sprake is gekomen tijdens de toelatingszitting heeft [appellant] geantwoord dat niet is besproken dat het fictieve kwijtscheldingen zijn.
3.12.
Aan de hand van de informatie in het thans beschikbare procesdossier heeft het hof kunnen vaststellen dat [appellant] zijn ouders niet heeft afgelost, maar dat het deel van het maandsalaris boven het genoemde bedrag van € 1.700,00 uiteindelijk weer bij [appellant] terecht is gekomen doordat de dochter van [appellant] – bij wie het geld geparkeerd stond voor de ouders van [appellant] – het geld overmaakte/doorbetaalde aan de echtgenote van [appellant] . Dat het gecedeerde geld niet naar zijn ouders is gegaan, is door [appellant] ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep erkend. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] dan ook niet alle – naar het oordeel van het hof noodzakelijk door hem te geven – (juiste dan wel volledige) informatie verstrekt over de aflossingen aan zijn ouders en de maandelijkse inkomsten bij zijn toelatingsverzoek en bij de toelatingszitting. Sterker nog, het hof is van oordeel dat [appellant] in strijd met de waarheid heeft verklaard naar aanleiding van gerichte vragen tijdens de toelatingszitting. Dat de bedragen die Achmea op basis van de akte van cessie overmaakte op de rekening van de dochter van [appellant] via de echtgenote, volledig terugvloeiden naar hem en zijn echtgenote, had [appellant] expliciet moeten melden aan de toelatingsrechter. Dit is namelijk van belang voor de vraag of voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend, te goeder trouw is geweest. In de gegeven omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat van een dergelijk te goeder trouw onbetaald laten sprake is geweest. Doordat er een akte van cessie met de ouders is gesloten, terwijl het geld niet daadwerkelijk naar de ouders ging om hun vordering te voldoen, maar elke maand jarenlang ten gunste kwam van [appellant] heeft hij immers zijn salaris boven het bedrag van
€ 1.700,- gedurende de betreffende periode aan verhaal onttrokken van zijn overige schuldeisers en hen daarmee benadeeld. Anders dan [appellant] betoogt, dient ter beoordeling van de positie van de crediteuren in de periode 2016-2019 naar het oordeel van het hof uitgegaan te worden van de beslagvrije voet tot aan het minnelijk traject, en wel op grond van de regeling van artikel 475d-oud Rv, zoals dat artikel tot 1 januari 2021 gold. In dit artikel werd bijvoorbeeld maar zeer beperkt - en in ieder geval qua tijd sterk begrensd - rekening gehouden met bijvoorbeeld hoge woonlasten, en zeker niet met deelvrijstellingen voor overwerk zoals door [appellant] in zijn berekeningen becijferd. In de periode van het minnelijk traject is ten onrechte rekening gehouden met de ‘rentebetalingen’ aan zijn ouders in het kader van het VTLB, nu immers thans vaststaat dat deze betalingen nooit hebben plaatsgevonden.
Naar het oordeel van het hof was het toelatingsverzoek dan ook afgewezen als deze gang van zaken wel bekend was geweest bij de toelatingsrechter.
3.13.
Gezien de wisselende verklaringen (hiervoor onder rov. 3.11), is het hof van oordeel dat [appellant] daarnaast de informatieplicht lopende de schuldsanering niet naar behoren is nagekomen. [appellant] had direct aan de bewindvoerder alle inlichtingen dienen te verschaffen over feiten en omstandigheden omtrent de constructie van de akte van cessie, evenals omtrent de hoogte van de vordering van de ouders. Dit levert een zelfstandige beëindigingsgrond op.
3.14.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank tot de juiste conclusie is gekomen dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds moet worden beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 onder c en f Fw. Tussentijdse beëindiging is ook een proportionele reactie gelet op de ernst van de handelwijze van [appellant] in de periode voorafgaande aan de schuldsanering, de substantiële benadeling van de schuldeisers door de cessie-constructie, waarmee circa 25% van de schulden, althans een substantieel bedrag, afgelost had kunnen worden, en de lange periode waarin [appellant] niet de werkelijke details van de cessie-constructie aan rechtbank en/of bewindvoerder bekend heeft gemaakt. De door [appellant] hiertegen aangevoerde eigen belangen wegen hier niet tegen op. Om dezelfde redenen komt een verlenging van de schuldsanering niet aan de orde.
Hierbij is terecht ook het faillissement uitgesproken van [appellant] zodra het beëindigingsoordeel in kracht van gewijsde is gegaan, nu de boedel een batig saldo bevat.
3.15.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en
T. van Malssen, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2022.