ECLI:NL:GHSHE:2022:2913

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
200.286.907_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout notaris door ondeugdelijke advisering?

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], wonende in België, tegen [geïntimeerden], een notariskantoor. [appellant] stelt dat het notariskantoor een beroepsfout heeft gemaakt bij het opstellen van testamenten in 2010, door hem niet te wijzen op de mogelijkheid om het finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden optioneel te maken. Dit zou hebben geleid tot een aanzienlijke schade in de vorm van hogere successiekosten na het overlijden van zijn echtgenote, [persoon A], in 2014. De rechtbank Limburg heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat [geïntimeerden] niet tekortgeschoten zijn in hun advisering. Het hof bevestigt deze oordelen en oordeelt dat [appellant] niet heeft aangetoond dat de advisering onjuist was. Het hof concludeert dat de stellingen van [appellant] over de advisering door [geïntimeerden] niet zijn komen vast te staan. De grieven van [appellant] worden verworpen, en de eerdere vonnissen worden bekrachtigd. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.286.907/01
arrest van 23 augustus 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] (België),
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. A.L. Stegeman te Heerlen,
tegen:

1.[Notarissen B.V.] ,

voorheen [[X]] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2]
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het voorwaardelijk incidenteel appel,
verder gezamenlijk [geïntimeerden] en afzonderlijk het [Notarissen B.V.] en [geïntimeerde 2] ;
advocaat: mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 november 2020 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussenvonnissen van 1 augustus 2018 en 27 maart 2019, het vonnis in het incident van 22 januari 2020 en het eindvonnis van 4 november 2020 tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/03/240673 / HA ZA 17-503)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 12 november 2020 met producties (de vonnissen waarvan beroep);
  • de memorie van grieven van [appellant] van 23 maart 2021;
  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel van [geïntimeerden] van 8 juni 2021 met producties;
  • de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel van [appellant] van 20 juli 2021 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In het principaal appel en in het voorwaardelijk incidenteel appel
De feiten
3.1
De vaststelling van de feiten in het tussenvonnis van 1 augustus 2018 onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt:
a. [appellant] en [persoon A] zijn in december 1989 onder huwelijkse voorwaarden met elkaar getrouwd. De door een in Nederland gevestigde notaris in 1989 opgemaakte huwelijkse voorwaarden houden in, voor zover hier relevant:

Artikel 1
Tussen de echtlieden zal generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan.
(…)
Artikel 8
Al hetgeen van het inkomen van beide echtgenoten in enig jaar onverteerd mocht overblijven, zal tussen beide echtelieden, ieder voor de helft worden verdeeld.
Deze verdeling zal slechts door de echtelieden kunnen worden gevorderd voor één maart van het daaropvolgend jaar.
(…)
Artikel 9
Na ontbinding van het huwelijk door overlijden van een der echtelieden, zal door de echtelieden een verrekening plaatsvinden dusdanig dat iedere echtgenoot gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest indien er tussen hen algehele gemeenschap van goederen had bestaan.
(…)”.
Hiermee hebben de echtgenoten een periodiek verrekenbeding en een finaal verrekenbeding afgesproken. De gehuwden zijn in België gaan wonen.
In mei 2010 hebben [appellant] en [persoon A] zich telefonisch bij monde van advocaat [persoon D] gewend tot [geïntimeerden] om hun beider testament op te maken. Zij woonden toen al langer dan 10 jaar in België, waarmee op dat moment bij overlijden Belgisch successierecht op hen van toepassing zou zijn geweest. [appellant] en [persoon A] hebben het notariskantoor een afschrift verstrekt van de huwelijkse voorwaarden voordat de testamenten zijn opgemaakt. De echtgenoten hadden toen zij zich wendden tot [geïntimeerden] nooit periodiek verrekend noch hebben zij dit later gedaan.
Het notariskantoor heeft de gevraagde testamenten opgemaakt in 2010. De bestaande in december 1989 gemaakte huwelijkse voorwaarden zijn hierbij niet gewijzigd.
[persoon A] is overleden in België op 14 maart 2014. [appellant] heeft in verband met het overlijden van [persoon A] op aanslag van de Belgische fiscus € 134.107,77 aan successierechten betaald als langstlevende echtgenoot en € 33.810,- voor ieder van zijn twee kinderen.
De procedure in eerste aanleg
3.2
Bij dagvaarding van 12 september 2017 heeft [appellant] deze procedure tegen [geïntimeerden] aanhangig gemaakt. Hierin stelde [appellant] dat [geïntimeerden] bij het opmaken van de testamenten in 2010 een beroepsfout hebben gemaakt. [geïntimeerden] hadden [appellant] en [persoon A] erop moeten wijzen dat het naar Belgisch successierecht mogelijk was om het finale verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van het echtpaar facultatief (of optioneel) te maken. Wanneer zij dit dan zouden hebben gedaan, zou [appellant] na het overlijden van [persoon A] € 162.654,03 successiebelasting minder hebben betaald. De opdracht aan [geïntimeerden] was ruimer dan alleen het opmaken van de testamenten; het ging om een zo voordelig mogelijke overgang van het vermogen bij het overlijden van [appellant] en/of [persoon A] . Dit doel is door de wanprestatie van [geïntimeerden] niet bereikt. Als gevolg daarvan heeft hij schade geleden tot het bedrag van € 162.654,03 dat hij bij een deugdelijke advisering door [geïntimeerden] minder zou hebben betaald, aldus [appellant] . Op grond hiervan vorderde hij in eerste aanleg hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van dit bedrag, met € 12.925,16 aan vervallen rente per 1 september 2017 en € 2.401,73 aan buitengerechtelijke incassokosten, in totaal € 177.980,73, met verdere wettelijke rente en kosten, nadien vermeerderd met de kosten van een tussentijds voorlopig getuigenverhoor.
3.3
[geïntimeerden] hebben de vorderingen van [appellant] bestreden en geconcludeerd tot afwijzing daarvan dan wel, indien enig onderdeel ervan gerechtvaardigd zou zijn, tot matiging van de schadevergoeding tot nihil of enig ander bedrag, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten met nakosten en wettelijke rente. Omdat in de toepasselijke algemene voorwaarden is bepaald dat alle opdrachten uitsluitend het notariskantoor betreffen is er ten aanzien van [geïntimeerde 2] geen grond voor een vordering uit wanprestatie, aldus [geïntimeerden]
3.4
De rechtbank heeft een comparitie van partijen bepaald, die op 21 februari 2018 heeft plaatsgevonden.
Bij tussenvonnis van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank op grond van de toepasselijk geachte algemene voorwaarden van het notariskantoor geoordeeld dat ten aanzien van [geïntimeerde 2] de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn. De rechtbank heeft [appellant] toegelaten te bewijzen dat het notariskantoor hem niet heeft gewezen op de volgens het notariskantoor bestaande onduidelijkheid omtrent het optioneel finaal verrekenbeding in België en dat het notariskantoor ten aanzien van het Belgisch recht minder deskundig was en [appellant] wat dat betreft ook niet heeft gewezen op de mogelijkheid om hierover advies in te winnen bij een specialist in België.
Bij tussenvonnis van 27 maart 2019 heeft de rechtbank [appellant] in dit bewijs geslaagd geoordeeld. Vervolgens heeft de rechtbank [appellant] toegelaten te bewijzen dat notaris [persoon C] zou hebben geadviseerd om de huwelijkse voorwaarden te wijzigen door daarin een optioneel verrekenbeding op te nemen indien hij in 2010 zou zijn benaderd door [appellant] met de vraag om een testament voor zijn vrouw en hem op te maken met inachtneming van de bestaande huwelijkse voorwaarden.
Bij vonnis in het incident van 22 januari 2020 heeft de rechtbank op verzoek van [appellant] een rogatoire commissie bepaald om notaris [persoon C] , die niet voor de rechtbank wilde verschijnen, door een gerecht in België als getuige te doen horen.
Bij eindvonnis van 4 november 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat een getuigenverklaring van [geïntimeerde 2] , afgelegd in een inmiddels gehouden voorlopig getuigenverhoor, niet alsnog in de eerdere bewijswaardering wordt betrokken. Met betrekking tot de nieuwe bewijsopdracht heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] het gevraagde bewijs niet heeft geleverd en diens vorderingen afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
De omvang van het hoger beroep
3.5
Bij memorie van grieven heeft [appellant] zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van hetgeen [appellant] heeft voldaan en met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
3.6
[geïntimeerden] hebben de grieven van [appellant] bestreden, in voorwaardelijk incidenteel appel (voor het geval het hof dat nodig zou achten) zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van de beroepen vonnissen met verbetering ervan, met veroordeling van [appellant] in de kosten.
3.7
[appellant] stelt in zijn memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel dat de memorie van [geïntimeerden] geweigerd dient te worden vanwege overschrijding van de maximum omvang ervan (artikel 2.11 van het Procesreglement). Deze bepaling is echter eerst van toepassing op zaken die na 1 april 2021 voor het eerst op een roldatum zijn ingeschreven (artikel 10.1 van het Procesreglement). Dat is hier niet het geval, zodat het bezwaar van [appellant] reeds daarom ongegrond is.
3.8
[appellant] heeft de grieven van [geïntimeerden] in het voorwaardelijk incidenteel appel bestreden en geconcludeerd tot afwijzing ervan, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten.
3.9
Tegen het vonnis in het incident van 22 januari 2020 heeft [appellant] geen grieven gericht, zodat hij in zijn hoger beroep tegen dit vonnis niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
3.1
[appellant] woont in België, zodat het geschil internationale aspecten heeft. De rechtbank is terecht en onbestreden uitgegaan van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en van toepasselijkheid van Nederlands recht op de rechtsverhouding tussen partijen. Op de successiebelasting is Belgisch recht van toepassing.
De grieven van [appellant]
3.11
De grieven van [appellant] betreffen de afwijzing van de vorderingen tegen [geïntimeerde 2] op grond van de algemene voorwaarden van het notariskantoor (grief 1), de eerste bewijsopdracht aan [appellant] (grieven 2 en 3), de omvang van de opdracht (grief 4), de tweede bewijsopdracht (grief 5) en de bewijswaardering (grief 6). De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.12
De uitvoering van de opdracht van [appellant] en [persoon A] aan [geïntimeerden] verliep in twee fasen. Op 9 juli 2010 is met spoed een eerste versie van hun testamenten, opgesteld door notaris [persoon G] , verleden en op 8 december 2010 is na nader overleg de definitieve versie ervan, opgesteld door [geïntimeerde 2] , verleden. De bezwaren van [appellant] betreffen de advisering door [geïntimeerde 2] in de voorbereiding van de testamenten van 8 december 2010 en dan niet die testamenten zelf maar het finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden en de gevolgen van het ongewijzigd in stand laten daarvan voor de hoogte van de Belgische successiebelasting. Dat laatste behoorde strikt genomen niet tot de opdracht van [appellant] maar vloeide wel voort uit de zorgplicht van de notaris bij de uitvoering van de hem verstrekte opdracht aangezien een finaal verrekenbeding bij overlijden, zoals in dit geval aan de orde, een relevante omstandigheid is bij de opstelling van testamenten ter zake van dat overlijden.
3.13
Het standpunt van [appellant] komt erop neer [geïntimeerden] de kwestie van het finaal verrekenbeding niet in hun advisering hebben betrokken, dat dit finaal verrekenbeding - wanneer zij daar wel juist over zouden hebben geadviseerd - zou zijn gewijzigd in een facultatief/optioneel verrekenbeding en dat [appellant] dan bij het overlijden van [persoon A] aanzienlijk minder successiebelasting verschuldigd zou zijn geweest.
[appellant] verwijt geïntimeerden een beroepsfout ex. artikel 6:162 B.W. te hebben gemaakt, danwel te zijn tekortgeschoten in de uitvoering van de opdracht door hem niet te wijzen op de mogelijkheid het finaal verrekenbeding optioneel te maken, en hem niet te adviseren het finaal verrekenbeding optioneel (of facultatief) te maken, en/of hem niet te adviseren een Belgische deskundige op dit gebied in te schakelen. Dit is in de visie van [appellant] de beroepsfout als gevolg waarvan hij schade heeft geleden, bestaande in het bedrag van de successiebelasting die hij nu meer heeft betaald dan verschuldigd zou zijn geweest bij een gewijzigd finaal verrekenbeding. De beroepsfout, de schade en het causaal verband daartussen zijn door [geïntimeerden] gemotiveerd bestreden.
3.14
Allereerst zal moeten worden vastgesteld wat de advisering van de kant van [geïntimeerden] precies heeft ingehouden. Eerst wanneer is komen vast te staan dat de stelling daarover van [appellant] juist is, kunnen andere kwesties die partijen verdeeld houden aan de orde komen zoals onder meer de gevolgen die daaraan kunnen worden verbonden, de vraag of schade is ontstaan en het causaal verband tussen een en ander. Het gaat hierbij om de periode tussen de opdracht voor het opstellen van de eerste versie van het testament en het verlijden van het testament van 8 december 2010. De advisering heeft toen steeds mondeling plaatsgevonden; de correspondentie tussen partijen betrof toen alleen de (concept) testamenten.
3.15
Het gaat in deze procedure om vorderingen van [appellant] , zodat stelplicht en bewijslast in beginsel op [appellant] rusten. Diens stelling met betrekking tot de advisering door [geïntimeerden] is dat zij het finaal verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden niet, althans niet op de juiste wijze in hun advisering hebben betrokken, althans niet hebben geadviseerd om een Belgische deskundige daarover te raadplegen.. [geïntimeerden] hebben dat betwist en deze betwisting houdt in dat de stellingen waarop [appellant] zijn vorderingen baseert onjuist zijn. Dat is, anders dan [appellant] meent, geen bevrijdend verweer waarvan [geïntimeerden] de bewijslast dragen maar een verweer dat meebrengt dat [appellant] op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de juistheid van zijn stelling zal moeten bewijzen en dat voor hem als partijgetuige de beperking van artikel 164 lid 2 Rv geldt. Op degene die stelt dat de notaris als beroepsbeoefenaar in de nakoming van zijn zorgvuldigheidsplicht is tekortgeschoten, rust de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die dit oordeel kunnen dragen. Van de notaris kan evenwel worden verlangd dat hij voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de desbetreffende stellingen, teneinde degene die hem aanspreekt aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen (HR 10 januari 1997, NJ 1999/286).
3.16
[geïntimeerden] hebben in eerste instantie de aantekeningen van hun bespreking met [appellante + persoon A] overgelegd. In de loop van de procedure in eerste aanleg zijn in verband met (onder meer) de hiervoor bedoelde stellingen van [appellant] de verschillende betrokkenen als getuigen gehoord: [appellant] , zijn advocaat [persoon D] en zijn financieel adviseur [persoon E] naar aanleiding van de eerste bewijsopdracht, [persoon F] en [geïntimeerde 2] in een door [geïntimeerden] geëntameerd voorlopig getuigenverhoor. Uit deze verklaringen komt, voor zover hier van belang, het volgende naar voren.
3.17
[appellant] heeft als getuige onder meer verklaard:
“Het finaal verrekenbeding is op 3 augustus 2010, of tijdens enig ander gesprek met [geïntimeerde 2] , niet aan de orde geweest. Ook is niet aan de orde geweest dat naar Belgisch recht de mogelijkheid van een optioneel finaal verrekenbeding bestond. Evenmin is aan de orde geweest dat hierover onzekerheid bestond. Ik heb ook niet gezegd dat ik mijn huwelijkse voorwaarden niet wilde wijzigen.”
Getuige [persoon D] heeft onder meer verklaard:
“Op 3 augustus 2010 ben ik met [appellant] bij [geïntimeerde 2] geweest om de stukken die hij had uitgewerkt te bespreken. In dat gesprek is de toenmalige situatie van de huwelijkse voorwaarden besproken. Er werden geen wijzigingen noodzakelijk geacht door de notaris. [persoon A] vertrouwt op zijn adviseur. Ik zelf heb mij aan de zijlijn gehouden, omdat het Belgisch erfrecht niet mijn expertise is. Het gesprek ging verder over de wijze van het aanwenden van de erfenis. We gingen naar buiten met het gevoel dat alles goed geregeld was en er geen problemen waren. (…)
In het gesprek van 3 augustus 2010 is er niet over gesproken dat naar Belgisch recht iets zou moeten worden geregeld met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden. De term “optioneel” is mij uit dat gesprek niet bekend. [geïntimeerde 2] heeft uitdrukkelijk gezegd dat deskundig advies uit België niet nodig was. Dit heeft hij ook al in het eerste gesprek gezegd.”
Getuige [geïntimeerde 2] heeft onder meer verklaard (met verbetering van enkele tikfouten):
“ [appellante + persoon A] wendden zich, via hun advocaat, tot mijn kantoor voor het opmaken van testamenten. De vraag was of ik kon zorgen dat er testamenten kwamen. [appellant] had kinderen uit een eerder huwelijk. De verhouding ten aanzien van de kinderen moest worden vastgelegd. Omstreeks mei 2010 heb ik met [persoon D] , de advocaat van [persoon A] , gesproken. Mijn collega [persoon G] werd vervolgens benaderd met de vraag of er snel testamenten konden worden opgemaakt omdat [appellante + persoon A] voor lange tijd met vakantie zouden gaan. Ikzelf was op vakantie maar heb met [persoon G] hier wel telefonisch contact over gehad. (…) Na terugkeer van vakantie heb ik contact gehad met [persoon D] en het echtpaar [appellante + persoon A] . Er is in een gesprek in aanwezigheid van [persoon D] en het echtpaar [appellante + persoon A] gesproken over de verrekenbedingen die waren opgenomen in de huwelijkse voorwaarden en de consequenties van de gemaakte keuzes. Er is gesproken over de mogelijkheid van wijziging en de procedure die daarvoor gevolgd moest worden. Ik heb hen ook uitgelegd wat mijn motivering was om in dit geval niet tot wijziging over te gaan. De reden hiervoor was onder meer dat het periodiek verrekenbedding niet was uitgevoerd. Dat zou betekenen dat er een vaststellingsovereenkomst tussen de echtelieden zou moeten worden gesloten. Als [appellant] afstand van haar aanspraak zou doen, zou dat betekenen dat er sprake was van een schenking. Dit had weer consequenties voor de verhouding tot haar kinderen en hun erfrechten. Een van de redenen om niet te adviseren tot het opnemen van een optioneel verrekenbeding is, in geval van twee gelijkwaardige vermogens, zoals in het onderhavige geval, dat liet belastingtechnisch gezien niet veel uitmaakt. Daar kwam bij dat er in België procedures liepen van de Vlaamse Belastingdienst die het beding ter discussie stelde. Deze redenen heb ik uitgelegd aan de echtelieden [appellante + persoon A] . (…) Ik heb vervolgens concept testamenten gemaakt ter vervanging van de “noodtestamenten”. Deze zijn op 19 augustus 2010 verstuurd naar het echtpaar [appellante + persoon A] en [persoon D] . Daar werd vooralsnog niet op gereageerd; na aanmaning door mij op 22 november 2010 zijn de concepten pas op 8 december 2010 door de echtelieden [appellante + persoon A] op kantoor, in mijn bijzijn, ondertekend. Bij het passeren van de testamenten is de inhoud besproken en is teruggekomen op de huwelijkse voorwaarden. Als mij wel de opdracht tot het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden was verstrekt dan had ik onderzoek moeten doen naar de afzonderlijke vermogens en dan was de onderlinge verhouding tussen de echtelieden [appellant] vastgelegd in een overeenkomst en deze vaststellingsovereenkomst had de basis gevormd voor de nieuw te maken huwelijkse voorwaarden. (…)”
De getuigen [persoon E] en [persoon F] zijn eerst na het overlijden van [persoon A] bij deze aangelegenheid betrokken geraakt, zodat zij over de inhoud van het overleg tussen partijen in de tweede helft van 2010 niet uit eigen waarneming hebben kunnen verklaren.
3.18
Het hof stelt vast dat [appellant] als getuige heeft verklaard dat in de advisering door [geïntimeerden] het finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden niet is betrokken. Daarin staat hij alleen, nu zijn verklaring niet voldoende wordt ondersteund door de getuigenverklaring van [persoon D] en wordt weersproken door die van [geïntimeerde 2] . [geïntimeerde 2] heeft verklaard dat er in een gesprek in aanwezigheid van [persoon D] en het echtpaar [appellant] is gesproken over de verrekenbedingen die waren opgenomen in de huwelijkse voorwaarden en de consequenties van de gemaakte keuzes. Er is daarbij gesproken over de mogelijkheid van wijziging en de procedure die daarvoor gevolgd moest worden. [geïntimeerde 2] heeft ook verklaard dat hij het opnemen van een finaal/optioneel verrekenbeding niet had geadviseerd omdat [appellante + persoon A] nooit tussentijds verrekend hadden (waardoor (a) [persoon A] gelet op artikel 1:141 lid 1 en 3 BW een aanzienlijke vordering had en (b) de echtelieden daardoor ieder ongeveer hetzelfde vermogen hadden, zodat (c) een dergelijk beding weinig betekenis had). Ook verklaarde hij dat later, bij het passeren van de testamenten, de inhoud is besproken en dat is teruggekomen op de huwelijkse voorwaarden. Deze verklaring wordt ondersteund door de overgelegde gespreksnotities van de notaris. De toenmalige advocaat van [appellant] , De getuige [persoon D] , heeft verklaard dat in dat gesprek de toenmalige situatie van de huwelijkse voorwaarden is besproken en dat er geen wijzigingen noodzakelijk werden geacht door de notaris. Daarmee strekt de verklaring van [appellant] niet ter aanvulling van onvolledig bewijs zodat er van uit moet worden gegaan dat bij de advisering de verrekenbedingen in de huwelijkse voorwaarden aan de orde zijn gesteld. Tevens staat daarmee vast dat [geïntimeerden] tot de conclusie zijn gekomen dat de huwelijkse voorwaarden niet hoefden te worden aangepast en dat het advies van een (Belgische) deskundige niet nodig was. Weliswaar verklaart de getuige [persoon D] dat de term “optioneel” hem uit dat gesprek niet bekend is, maar uit de aantekeningen van de notaris blijkt dat deze de term “facultatief” heeft gebruikt in plaats van het ook wel te gebruiken woord “optioneel”, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat -anders dan [geïntimeerde 2] heeft verklaard- de mogelijkheid van het optioneel/facultatief maken niet aan de orde is geweest. Voorts heeft getuige [persoon D] verklaard dat hij zich tijdens dat gesprek aan de zijlijn heeft gehouden, omdat het Belgisch erfrecht niet zijn expertise is.
3.19
Nu de stellingen dat [geïntimeerden] de huwelijkse voorwaarden en het daarin opgenomen finaal verrekenbeding niet bij hun advisering over de testamenten hebben betrokken, niet zijn komen vast te staan, resteert de vraag of het gegeven advies onjuist was, danwel of [geïntimeerden] [appellante + persoon A] hadden moeten adviseren om zich tot een Belgische deskundige te wenden. Bij de beantwoording van die vragen acht het hof het mede van belang dat [appellant] zich tijdens de besprekingen heeft laten bijstaan door een advocaat die weliswaar niet deskundig is op het gebied van het Belgische recht, maar van wie wel verwacht mag worden dat hij de implicaties van de door [geïntimeerden] gegeven uitleg over de onzekerheden en risico’s verbonden aan het feit dat [appellant] nooit verrekend hadden, kon overzien. Onder die omstandigheden lag het voor [geïntimeerden] niet voor de hand om te adviseren om nog een Belgische deskundige te raadplegen. Zij hadden immers gewezen op de aanwezige risico’s en mochten er op vertrouwen, mede in het licht van de beperkte opdracht de testamenten aan te passen, dat [appellant] geen diepgaander advies nodig hadden.
3.2
Dan resteert de stelling van [appellant] dat het gegeven advies onjuist was, waarvan de bewijslast op [appellant] rust. Met de rechtbank is het hof eens dat dat bewijs niet door [appellant] is geleverd. [appellant] heeft daarvoor verwezen naar de verklaringen van [persoon C] en [persoon F] , respectievelijk een Belgische notaris en een Belgische advocaat. Het hof acht die verklaringen in het licht van de uitvoerig gemotiveerde betwisting van [geïntimeerden] onvoldoende om tot bewijs van die stelling te komen en verenigt zich met de motivering die de rechtbank daarvoor heeft gegeven, waarbij het hof nog benadrukt dat beide getuigen hebben verklaard geen (gedegen) kennis van het Nederlandse recht te hebben en met name niet is gebleken dat zij kennis hebben van het Nederlandse recht op het gebied van het periodieke verrekenbeding en de (concrete en omvangrijke financiële) gevolgen van het niet periodiek verrekenen in dit specifieke geval, terwijl dat laatste nu juist voor [geïntimeerden] aanleiding was om niet tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden te adviseren. [appellant] is verder niet concreet ingegaan op die financiële gevolgen in dit geval. Daarom heeft hij zijn verwijten over onjuiste advisering niet voldoende onderbouwd, tegenover de betwisting door [geïntimeerden]
Conclusie
3.21
Het hof komt hiermee tot hetzelfde resultaat als de rechtbank, zij het op andere gronden. De grieven worden verworpen; bij afzonderlijke bespreking ervan heeft [appellant] bij deze uitkomst geen belang. De tussenvonnissen van 1 augustus 2018 en 27 maart 2019 en het eindvonnis van 4 november 2020 zullen worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de kosten van het principaal appel. De voorwaarde voor het instellen van het voorwaardelijk incidenteel appel is niet vervuld, zodat dit geen bespreking behoeft en een kostenveroordeling daarin achterwege blijft.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis in het incident van 22 januari 2020;
bekrachtigt de tussenvonnissen van 1 augustus 2018 en 27 maart 2019 en het eindvonnis van 4 november 2020;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 5.517,- aan griffierecht en op € 3.278,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, T.J. Dorhout Mees en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 augustus 2022.
griffier rolraadsheer