ECLI:NL:GHSHE:2022:2911

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
200.284.407_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid architect bij verbouwing woonhuis en hersteltermijn van gebreken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de kantonrechter in een civiele procedure tussen een appellant en een B.V. die betrokken was bij de verbouwing van een woonhuis. De appellant, vertegenwoordigd door mr. E-J. van der Doe, heeft de B.V. aangeklaagd wegens tekortkomingen in de uitvoering van de verbouwing, waarbij de architect, die onder de B.V. valt, op verschillende punten tekort is geschoten. De feiten van de zaak zijn als volgt: eind september 2016 werd een overeenkomst gesloten tussen de partijen, waarin de werkzaamheden van de B.V. werden vastgelegd. De appellant heeft de B.V. in gebreke gesteld vanwege onzorgvuldig handelen en het niet nakomen van de overeenkomst. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de schadevergoedingsvordering van de appellant toewijsbaar was tot een bepaald bedrag, maar de vordering van de B.V. in conventie werd afgewezen. In hoger beroep heeft de appellant verschillende grieven aangevoerd, waaronder de hoogte van het schadebedrag en de toewijsbaarheid van de boete voor te late oplevering. Het hof heeft geoordeeld dat de hersteltermijn van drie maanden voor de gebreken niet onredelijk was en dat de B.V. niet tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Het hof heeft de vordering van de appellant gedeeltelijk toegewezen en de B.V. veroordeeld tot betaling van een bedrag in reconventie, alsook de proceskosten. De uitspraak van het hof is gedaan op 23 augustus 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.284.407/01
arrest van 23 augustus 2022
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante 2] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellant] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. E-J. van der Doe te Breda,
tegen
[de B.V.] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [de B.V.] ,
advocaat: mr. R.E. Izeboud te Breda,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 1 december 2020 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 6593110 CV EXPL 18-262 gewezen vonnissen van 10 oktober 2018, 19 december 2018 en 1 juli 2020.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 1 december 2020 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 28 januari 2021;
  • de memorie van grieven met producties 13-15, 18-20, 23, 25 en 28 en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling van 22 juni 2022, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • tijdens de mondelinge behandeling zijn de producties 1-5 behorend bij de conclusie van antwoord, die nog ontbraken in het procesdossier, gekopieerd en toegevoegd aan het dossier;
  • de bij H12-formulier door mr. Van der Doe toegezonden productie 34, die tijdens de mondelinge behandeling bij akte in het geding is gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

De feiten
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
Eind september 2016 hebben partijen een overeenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten, waarin onder meer is opgenomen dat de werkzaamheden van [de B.V.] bestaan uit het uitwerken van de renovatie, het aanbesteden en het directievoeren tijdens de bouw en de oplevering tegen een architectenhonorarium van € 10.662,40 (exclusief BTW en 6% algemene bureaukosten). Verder is in de overeenkomst opgenomen dat het honorarium van alle fasen zal worden aangepast (plus of min) naar rato van de bouwsom in bijgesloten bijlage 1.
6.1.2.
Op de overeenkomst zijn de algemene voorwaarden consument-architect (CR2013, productie 2 bij dagvaarding) van toepassing, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Een toerekenbare tekortkoming wil hier zeggen, een tekortkoming die een goed en zorgvuldig handelend architect kan en behoort te vermijden. Dit met inachtneming van normale oplettendheid en de voor de opdracht vereiste vakkennis en middelen.”
6.1.3.
Op 1 maart 2017 is op initiatief van [de B.V.] een overeenkomst van aanneming van werk tot stand gekomen tussen [appellant] en de [de aannemer] . De overeengekomen aanneemsom bedraagt € 225.994,84. De start van de bouw zal uiterlijk plaatsvinden op 6 maart 2017 en de termijn waarbinnen het werk moet worden opgeleverd bedraagt 75 werkbare werkdagen. Bovendien is er op het project een onderhoudstermijn van toepassing van drie maanden, aansluitend op de opleveringsdatum van het werk. Voorts is in het bestek onder 00.02.42 – met verwijzing naar paragraaf 42 van de toepasselijke uniforme administratieve voorwaarden 2012 (hierna te noemen: UAV) – opgenomen dat er bij een te late oplevering een korting geldt van € 75,- per dag dat de oplevering te laat is.
6.1.4.
Tijdens de bouwvergadering van 28 maart 2017 is een sanitairlijst overgelegd. Op basis van deze sanitairlijst heeft [de aannemer] een offerte uitgebracht voor het leveren en installeren van sanitair.
6.1.5.
Op 25 april 2017 stuurt [appellant] [de bouwkundig ingenieur] (bouwkundig ingenieur van [de B.V.] ) een e-mailbericht met betrekking tot de opleveringsdatum. [de bouwkundig ingenieur] bevestigt in een e-mailbericht van diezelfde datum dat de door [appellant] vermelde opleveringsdatum van 23 juni 2017 juist is.
6.1.6.
Op een per e-mail van 6 april 207 gestelde vraag van [appellant] of [de B.V.] adviseert om in te gaan op de offerte van [de aannemer] met betrekking tot het sanitair, antwoordt [de bouwkundig ingenieur] :
“Uiteraard, om genoemde redenen. Weet wel dat de internetprijzen laag zijn, daar kan geen loodgieter tegen op. Dat de internetprijzen laag zijn heeft ook een reden, alleen fabrieksgarantie, geen support, zonder alle benodigdheden voor installatie.”(producties 9-10 bij conclusie van antwoord). [appellant] is niet ingegaan op de offerte van [de aannemer] , maar heeft zelf het sanitair ingekocht. De ingekochte kranen bleken evenwel niet juist. Een e-mailbericht van 1 juni 2017 van [de bouwkundig ingenieur] aan [appellant] houdt, naar door [appellant] onbetwist is gesteld, in:
“Voor wat betreft de stelpost sanitair heb ik aangegeven dat je de offerte van de installateur zou kunnen aanhouden bij het bestellen (…)”.
6.1.7.
In een e-mailbericht van 19 juni 2017 schrijft [appellant] onder meer aan [de B.V.] dat hij [de B.V.] in gebreke stelt in verband met onzorgvuldig en niet adequaat handelen en het niet uitvoeren van taken. [appellant] schrijft dat hij de betalingen opschort, omdat een deel van de overeenkomst niet is nagekomen. Tot slot meldt [appellant] dat hij openstaat voor een gesprek om tot een vergelijk te komen.
6.1.8.
Op 23 juni 2017 heeft een opname van het werk plaatsgevonden. In het betreffende door [de bouwkundig ingenieur] opgestelde proces-verbaal is opgenomen dat de begane grond, de kelder en het buitenwerk niet opgeleverd zijn, omdat deze niet gereed waren. Voor het overige is het werk wel opgeleverd en goedgekeurd, behoudens 43 restpunten.
6.1.9.
Op 11 juli 2017 heeft opnieuw een opname van (een deel van) het werk plaatsgevonden. In het betreffende door [de bouwkundig ingenieur] opgestelde proces-verbaal is onder meer opgenomen dat het werk is opgeleverd en goedgekeurd, behoudens 52 restpunten.
6.1.10.
Op 21 juli 2017 heeft [de bouwkundig ingenieur] aan [de aannemer] een e-mailbericht gestuurd, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“(…) Tevens is er weinig actie aan de [straatnaam] terwijl [appellant 1] en [appellante 2] met hun gezin bivakkeren in een half afgerond huis. Daardoor zijn wij genoodzaakt gebruik te maken van de korting vlgs bestek a € 75,00 per dag ingaande vanaf vandaag. [appellant 1] heeft ook een deadline aangeven, alle(!) restpunten dienen binnen 14 dagen (voordat zij op vakantie gaan) afgerond te zijn. (…)”.
6.1.11.
Op 5 december 2017 stuurt [appellant] een e-mailbericht naar [de bouwkundig ingenieur] en [de aannemer] met de stand van zaken, waaronder een aantal zaken die nog gedaan en/of hersteld moeten worden. Tevens vraagt [appellant] in dit e-mailbericht aan [de bouwkundig ingenieur] tot welk bedrag de boeteclausule is opgelopen. In zijn reactie van 8 december 2017 bericht [de bouwkundig ingenieur] aan [appellant] (en cc aan [de aannemer] ) onder meer hoe bepaalde zaken en/of hersteld moeten worden en dat het werk tijdig is opgeleverd getuige het proces-verbaal van oplevering, zodat korting contractueel niet van toepassing is.
6.1.12.
In het bestek is onder 42.35 (droogbouw dekvloeren) onder meer opgenomen dat de ondergrond ‘vlak en strak’ moet zijn. Verder is opgenomen dat de secundaire vloer binnen (de estrichvloeren) volgens de afwerkstaat tussen de bestaande plinten aangebracht moet worden.
6.1.13.
[appellant] heeft met een beroep op opschorting en verrekening in verband met de door hem geleden schade factuurbedragen van [de B.V.] van in totaal € 7.934,03 onbetaald gelaten, ondanks diverse aanmaningen zijdens [de B.V.] .
6.1.14.
Bij brief van 20 maart 2018 heeft (de gemachtigde van) [appellant] [de B.V.] erop gewezen dat zij volgens [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst als gevolg waarvan hij schade heeft geleden. Tevens wordt [de B.V.] in deze brief gesommeerd om deze schade te vergoeden.
6.1.15.
[appellant] heeft een procedure geëntameerd bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw tegen [de aannemer] . [appellant] vordert in die procedure een bedrag van € 68.638,70. Bij scheidsrechtelijk vonnis van 26 juli 2021 is [de aannemer] veroordeeld tot betaling van € 3.663,86, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 juli 2019, alsmede in de proceskosten van [appellant]
6.1.16.
[appellant] is ook een procedure gestart tegen [het schildersbedrijf] . In deze procedure vordert [appellant] vervangende schadevergoeding voor alle in het schilderwerk aangetroffen gebreken, begroot op € 16.015,08. Deze procedure heeft nog niet tot een uitspraak geleid.
De procedure in eerste aanleg
6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [de B.V.] in conventie – kort samengevat – betaling van € 7.934,03 en € 771,70 aan buitengerechtelijke kosten, beide te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede de proces- en nakosten.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [de B.V.] ten grondslag gelegd dat [appellant] op grond van de overeenkomst gehouden is het openstaande en gevorderde bedrag van
€ 7.934,03 te betalen.
6.2.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.
[appellant] vordert in reconventie – kort samengevat – betaling van
€ 57.181,80, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 27 maart 2018, alsmede de proceskosten.
6.2.5.
[de B.V.] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.6.
In het tussenvonnis van 4 april 2018 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
6.2.7.
In het tussenvonnis van 10 oktober 2018 heeft de kantonrechter in reconventie een deskundigenonderzoek gelast en partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de persoon van de deskundige, de aan deze voor te leggen vragen en de omvang van het te storten voorschot.
6.2.8.
In het tussenvonnis van 19 december 2018 heeft de kantonrechter naar aanleiding van het verzoek van [appellant] om de vraagstelling aan de deskundige aan te vullen met een vraag over de advies verkoopprijzen voor schakelaars, dimmers, wandcontactdozen, CAI-materiaal en UTO-kabels overwogen dat de kantonrechter dit verzoek niet zal honoreren. In het tussenvonnis van 10 oktober 2018 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] op dit punt – in het licht van het door [de B.V.] gevoerde verweer – niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Voorts heeft de kantonrechter twee suggesties van [appellant] ten aanzien van de vraagstelling (2.5 en 2.8) overgenomen en de deskundige benoemd.
6.2.9.
In het eindvonnis van 1 juli 2020 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de schadevergoedingsvordering van [appellant] toewijsbaar is tot een bedrag van
€ 14.464,20. De door [de B.V.] in conventie gevorderde betaling van het restantloon van
€ 7.934,03 is hiermee verrekend, zodat in conventie de vordering is afgewezen en in reconventie een bedrag van € 6.530,17 is toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. In conventie heeft de kantonrechter de proceskosten gecompenseerd en in reconventie is [de B.V.] veroordeeld in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep
6.3.
[appellant] heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis ten aanzien van de hoogte van het schadebedrag waartoe [de B.V.] in reconventie is veroordeeld en vordert (kort samengevat) in hoger beroep
1. [de B.V.] te veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag ad € 75,00 voor iedere werkdag sinds de datum van de oneigenlijke oplevering van 23 juni 2017 tot aan drie maanden na 11 juli 2017, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 maart 2018 tot aan de dag der voldoening;
2. [de B.V.] te veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag ad € 25.302,00 ten titel van ‘herstelkosten parketvloer’, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 maart 2018 tot aan de dag der voldoening;
3. [de B.V.] te veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag ad € 24.851,00 ten titel van ‘herstelkosten niet opgemerkte gebreken’, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 maart 2018 tot aan de dag der voldoening;
4. [de B.V.] te veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag ad € 1.096,00 ten titel van ‘fouten/hiaten bestek’, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 maart 2018 tot aan de dag der voldoening;
5. [de B.V.] te veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag ad € 10.660,27 ten titel van ‘terugvordering honorarium [de B.V.] ’, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 maart 2018 tot aan de dag der voldoening;
6. [de B.V.] te veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag ad € 800,40 ten titel van ‘buitengerechtelijke kosten’, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 maart 2018 tot aan de dag der voldoening;
7. [de B.V.] te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep en de nakosten.
6.4.
[de B.V.] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de grieven door het hof, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep en eerste aanleg.
Vordering [appellant] onder 4
6.5.
[appellant] heeft geen grief gericht tegen enige rechtsoverweging met betrekking tot de afwijzing van de vordering ter zake van vermeende schade als gevolg van hiaten/fouten in het bestek. Dat betekent dat de in hoger beroep voorgelegde vordering onder 4 niet voor toewijzing in aanmerking komt.
(Deel)opleveringen 23 juni 2017 en 11 juli 2017 terecht? – grieven 1, 5 en 7
6.6.
De grieven 1, 5 en 7 zijn gericht tegen de overwegingen van de kantonrechter ten aanzien van de (deel)opleveringen op 23 juni 2017 en 11 juli 2017.
6.7.
In grief 1 voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte niet de boete die is verschuldigd over de periode van 24 juni 2017 tot en met 11 juli 2017 heeft toegewezen. Deze grief slaagt. Vaststaat dat overeengekomen is dat de oplevering zou plaatsvinden op 23 juni 2017 (6.1.5). Op 23 juni 2017 heeft evenwel een deeloplevering plaatsgevonden, omdat de begane grond, de kelder en het buitenwerk niet opgeleverd konden worden (6.1.8). Nu op 23 juni 2017 geen eindoplevering heeft plaatsgevonden, had [de B.V.] als goed opdrachtnemer kenbaar moeten maken aan de [de aannemer] dat [appellant] aanspraak maakte op de boete van € 75,- per dag zoals deze volgt uit de aannemingsovereenkomst en in overeenstemming is met § 42 lid 2 UAV. In ieder geval had [de B.V.] [appellant] erop moeten wijzen dat hij aanspraak kon maken op de boete over dit tijdvak. Dit heeft [de B.V.] nagelaten, waardoor [de B.V.] op dit punt tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst tot opdracht. Aangezien het gelet op § 42 lid 3 UAV om een korting gaat voor elke
werkdag, komt een bedrag van € 900,- voor toewijzing in aanmerking. Voor zover door [appellant] ook wordt geklaagd dat [de B.V.] ten onrechte geen beroep heeft gedaan op de boete/korting na 11 juli 2017, zal het hof dit betrekken bij de beoordeling van grieven 5 en 7.
6.8.
Met grief 5 komt [appellant] op tegen de beslissing van de kantonrechter om aansluiting te zoeken bij de in de aannemingsovereenkomst overeengekomen onderhoudstermijn van drie maanden (6.1.3). Deze termijn van drie maanden is niet redelijk en op grond van de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De bekende en niet opgemerkte gebreken stonden aan ingebruikname in de weg; de kelder stond nog blank en er waren voor meer dan drie maanden elke dag bouwvakkers aan het werk in de gehele woning. Dit terwijl er zes personen moesten leven, aldus [appellant]
6.9.
Het hof stelt voorop dat ingevolge § 9 lid 7 van de UAV kleine gebreken, die gevoeglijk vóór een nog volgende betalingstermijn kunnen worden hersteld, geen reden tot onthouding van goedkeuring zullen mogen zijn, mits zij een eventuele ingebruikneming niet in de weg staan. De aannemer is wel gehouden de in dit lid bedoelde gebreken zo spoedig mogelijk te herstellen. Dat betekent dat goedkeuring niet kan worden onthouden, indien sprake is van kleine gebreken die vóór een nog volgende betalingstermijn kunnen worden hersteld.
Voor zover door [appellant] is gesteld dat de geconstateerde gebreken aan ingebruikneming op 23 juni 2017 (het hof begrijpt:) van de bovenverdieping in de weg stonden en op 11 juli 2017 aan ingebruikneming van de gehele woning, heeft [appellant] deze stellingen onvoldoende onderbouwd. De door [appellant] gestelde gebreken rechtvaardigen niet de conclusie dat ingebruikname van de woning niet mogelijk was. Dat de kelder op 11 juli 2017 nog blank stond, maakt niet dat de woning (in zijn geheel) niet kon worden gebruikt. De omstandigheid dat er drie maanden lang elke dag bouwvakkers nog aan het werk moesten en het feit dat er veel gestukt moest worden, leveren zonder meer overlast op voor [appellant] maar rechtvaardigen niet de conclusie dat op 11 juli 2017 de woning niet in gebruik kon worden genomen. Dat betekent dat [de B.V.] de deeloplevering door [de aannemer] op 23 juni 2017 en de eindoplevering op 11 juli 2017 door [de aannemer] niet had kunnen weigeren.
6.10.
Voor zover door [appellant] is gesteld dat de termijn waarbinnen de gebreken moesten worden hersteld van drie maanden geen redelijke is, stelt het hof vast dat [appellant] een onderhoudstermijn van drie maanden is overeengekomen met de aannemer in de aannemingsovereenkomst. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht en onderbouwd waarom een termijn van drie maanden voor herstel van de geconstateerde gebreken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij merkt het hof op dat de deskundige bij de beantwoording van de vraag is uitgegaan van verschillende scenario’s, variërend van 7,5 weken tot 14/15 weken voor herstel (2.4-2.6 vonnis 1 juli 2020) en dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat onvoldoende vaststaat dat herstel van de bij de oplevering aanwezige gebreken binnen drie maanden na 11 juli 2017 niet mogelijk was. Dat de bouwtijd 75 werkbare werkdagen bedroeg, maakt niet dat om die reden de termijn van drie maanden voor herstel onredelijk is te achten. Voor wat betreft de stelling van [appellant] dat de periode van 23 juni 2017 tot 11 juli 2017 dient te worden meegerekend bij de termijn van drie maanden, geldt dat de boete over die periode zal worden toegewezen. Het hof ziet niet in dat daarnaast deze periode, waarin het werk dus nog niet (finaal) was opgeleverd, mee zou moeten tellen bij de termijn van drie maanden om gebreken te herstellen. Het niet meerekenen van de periode tussen de deeloplevering en de eindoplevering ten aanzien van de totale termijn van drie maanden leidt in ieder geval niet tot het oordeel dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te achten. Dat [appellant] na de oplevering van 11 juli 2017 veel last heeft gehad van de werkzaamheden van de bouwvakkers in de zin van stof en geur, neemt het hof aan, maar ook dat is onvoldoende om aan te nemen dat de termijn van drie maanden onredelijk of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Grief 5 slaagt niet.
6.11.
Met grief 7 betoogt [appellant] dat [de B.V.] de boete verschuldigd is over de periode van 24 juni 2017 tot en met 11 oktober 2017. Een correcte oplevering had, als [de aannemer] en [de B.V.] hier alles voor in het werk hadden gesteld, plaats kunnen vinden op of rond 11 oktober 2017. Dit is een termijn van 15 weken, zoals door de deskundige benoemd op bladzijde 68 van het rapport. Nu [de B.V.] niet juist heeft gehandeld, loopt [appellant] de contractuele boete mis. Door deze tekortkoming van [de B.V.] heeft [appellant] schade geleden, hetgeen hij begroot, zo begrijpt het hof, ter hoogte van de contractuele boete over de periode 24 juni 2017 tot en met 11 oktober 2017.
6.12.
Zoals hiervoor onder 6.7 overwogen, is de vordering van [appellant] toewijsbaar voor wat betreft de periode van 24 juni tot en met 11 juli 2017, in totaal een bedrag van € 900,-. De eindoplevering heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017. Volgens de aannemingsovereenkomst was de boete verschuldigd over iedere werkdag dat te laat werd opgeleverd. De grief berust op de veronderstelling dat de oplevering op 11 juli 2017 niet terecht was en dat pas drie maanden later, 11 oktober 2017, rechtsgeldig zou zijn opgeleverd. Het hof heeft hiervoor onder 6.9 evenwel geoordeeld dat [de B.V.] de oplevering op 11 juli 2017 niet had kunnen weigeren. Reeds daarom faalt grief 7.
Sanitair – grief 2
6.13.
Met grief 2 komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld met betrekking tot de provisie op het sanitair van 20%. De kantonrechter had de deskundige hier bovendien vragen over kunnen stellen.
[de B.V.] heeft geadviseerd om de specificaties uit de offerte van [de aannemer] als uitgangspunt te nemen voor de bestelling van het sanitair. Achteraf is gebleken dat de specificaties niet juist waren. Doordat [de B.V.] heeft nagelaten de controle van de specificaties uit te voeren, heeft hij niet gehandeld als een goed directievoerder, aldus [appellant]
6.14.
[appellant] onderbouwt ook in hoger beroep onvoldoende dat de provisie van 20% over het sanitair zodanig hoog is dat [de B.V.] niet het advies had moeten geven om in te stemmen met de offerte. Een verwijzing naar algemene websites volstaat niet, aangezien [appellant] niet concreet onderbouwt dat en waarom een provisie van 20% in dit geval niet kon worden aanvaard.
Tussen partijen staat vast dat [appellant] niet akkoord is gegaan met de offerte en zelf het sanitair heeft besteld. Bij het bestellen van het sanitair heeft [appellant] de specificaties aangehouden van de offerte van [de aannemer] (6.1.6). [appellant] heeft hierbij gevaren op het advies van [de B.V.] . [de bouwkundig ingenieur] heeft immers verklaard dat [appellant] de specificaties van de offerte van [de aannemer] kon gebruiken bij het bestellen van het sanitair. Gelet hierop had [de B.V.] bij het geven van het advies zich ervan moeten vergewissen dat de specificaties van de offerte van [de aannemer] klopten. Nu [appellant] zich heeft gebaseerd op het advies van [de B.V.] , kan niet worden gezegd dat het causaal verband tussen de (naar later is gebleken) onjuiste offerte en het door [appellant] bestelde sanitair op basis van die offerte, ontbreekt. Grief 2 slaagt deels. De vordering onder 3 zal tot een bedrag van
€ 1.459,75 ter zake van het sanitair worden toegewezen.
Nieuwe gebreken – grief 6
6.15.
Grief 6 komt op tegen de overweging van de kantonrechter in het vonnis van 1 juli 2020 dat het beroep op de nieuwe gebreken gemeld op het moment dat de deskundige de woning onderzocht te laat is gedaan. [de B.V.] heeft een aantal gebreken tijdens de oplevering niet opgemerkt. [appellant] kon deze gebreken niet eerder opmerken, want hij is niet deskundig. Daarvoor had hij juist [de B.V.] ingeschakeld. De kantonrechter had deze gebreken wel moeten meenemen, omdat [de B.V.] na het deskundigenbericht nog op deze punten heeft kunnen reageren, althans de kantonrechter had [de B.V.] daartoe in de gelegenheid moeten stellen, aldus [appellant]
6.16.
Vaststaat dat de woning van [appellant] blijkens het proces-verbaal van oplevering op 23 juni 2017 (deeloplevering) en het proces-verbaal van 11 juli 2017 is opgeleverd. Productie 27 (bijlage C) behorende bij de conclusie van antwoord van 21 maart 2018 behelst een lijst met door [appellant] (deels nieuwe) gesignaleerde gebreken. Op 21 februari 2019 meldt [appellant] tijdens het onderzoek van de deskundige andere nieuwe gebreken, die niet eerder zijn gemeld. Het melden van deze nieuwe gebreken, anderhalf jaar na oplevering, is in het licht van artikel 7:758 lid 3 BW en artikel 6:89 BW te laat. Niet valt in te zien waarom [appellant] redelijkerwijs niet in staat was deze gebreken eerder te melden. Temeer niet nu niet is gesteld of gebleken dat de kennis van de deskundige, op welke manier dan ook, noodzakelijk was voor het melden van deze gebreken. Dat de deskundige de door [appellant] gestelde nieuwe gebreken in zijn deskundigenbericht heeft vermeld, betekent niet dat deze gebreken vaststaan, zoals [appellant] stelt. [de B.V.] heeft de nieuw gemelde gebreken betwist en heeft voorts betwist dat deze gebreken op het moment van oplevering al aanwezig waren. Aangezien de nieuwe gebreken niet zijn komen vast te staan, zijn de nieuwe gebreken evenmin van invloed op de door de deskundige gehanteerde termijn van drie maanden, waarbinnen de gebreken moesten worden hersteld. Grief 6 faalt.
Stelposten/meerwerk – grief 3 en Vragen aan deskundige – grief 4
6.17.
In grief 3 voert [appellant] aan dat hij voldoende heeft onderbouwd ter zake van de onjuiste afrekening van de stelposten en het meerwerk. Nadere bewijsvoering door [appellant] kon achterwege blijven als de deskundige deze vragen had beantwoord. De kantonrechter had dan ook deze vragen moeten stellen aan de deskundige ter zake van de stelposten en het meerwerk, aldus [appellant] in grief 4.
6.18.
Op [appellant] rust de stelplicht en de bewijslast ter zake van zijn stelling dat er sprake is van een onjuiste afrekening van de stelposten en het meerwerk. [appellant] heeft onvoldoende invulling gegeven aan zijn stelplicht, zodat de kantonrechter niet is toegekomen aan het opdragen van bewijs van zijn stellingen op dit punt. Daarom bestond er ook geen aanleiding om de deskundige opdracht te geven deze vragen mee te nemen in zijn deskundigenbericht. Ook in hoger beroep onderbouwt [appellant] onvoldoende dat en waarom er sprake zou zijn van een onjuiste afrekening van de stelposten en het meerwerk. De verwijzingen naar de stukken in eerste aanleg is een onvoldoende toelichting. De grieven 3 en 4 falen.
Vloer – grief 8
6.19.
Grief 8 komt op tegen de door de deskundige, en door de kantonrechter overgenomen, gehanteerde NEN-norm ter zake van de vloeren. Er is geen NEN-norm overeengekomen en het is onredelijk bezwarend voor [appellant] om strikte toepassing van een norm te gebruiken die niet is overeengekomen. De ruimtes 1.2, 1.3 en 2.3 hadden ook meegenomen moeten worden bij de schadevaststelling, omdat ook voor die ruimtes klachten en gebreken gelden, aldus [appellant]
6.20.
In het bestek is opgenomen dat de vloeren ‘vlak en strak’ dienen te zijn (6.1.10). Wat precies onder ‘vlak en strak’ dient te worden verstaan is in het bestek niet nader ingevuld. Een specifieke, concrete norm is tussen partijen niet overeengekomen. De deskundige heeft bij het uitvoeren van zijn deskundigenonderzoek als norm gehanteerd dat een normaal te stellen vlakheid beoordeeld kan worden aan de gebruikelijke vlakheidsklasse 3 van NEN:2427:2001, derhalve een geconcretiseerde norm. [de B.V.] heeft over deze norm opgemerkt dat het een norm is voor moderne woningen voorzien van moderne cement(onder)vloeren, terwijl het hier een ouder pand betreft. Dit is door [appellant] niet bestreden, zodat het hof hiervan uitgaat.
[appellant] legt niet uit en onderbouwt niet van welke andere norm het hof zou moeten uitgaan. Dat de norm ‘vlak en strak’ een ruimer begrip betreft dan de NEN-normering (mvg 3.4), terwijl ten aanzien van de parketvloer geen nieuwbouw-normering kan worden opgelegd (mvg 6.5), lijkt het hof tegenstrijdig en is door [appellant] overigens niet nader toegelicht. Hoe dan ook, de norm ‘strak en vlak’ zoals omschreven in het bestek geeft onvoldoende houvast en zal moeten worden uitgelegd om te kunnen beoordelen of de vloer voldoet aan hetgeen [appellant 1] op basis van het bestek mocht verwachten. Nu [appellant] onvoldoende motiveert waarom de door de deskundige gehanteerde norm inhoudelijk niet voor toepassing in aanmerking komt, is het toepassen van deze norm evenmin onredelijk bezwarend voor [appellant] Het hof zal, net als de kantonrechter, de deskundige volgen voor wat betreft het oordeel dat de ruimtes 1.2, 1.3 en 2.3 voldoen omdat uit de metingen niet volgt dat de ruimtes niet voldoen aan vlakheidsklasse 3 van NEN:2427:2001. Grief 8 faalt en de vordering onder 2 komt niet voor toewijzing in aanmerking.
Ontbinding overeenkomst met [de B.V.] ? – grief 10
6.21.
In grief 10 voert [appellant] aan dat de tekortkomingen van [de B.V.] dermate ernstig zijn en de gevolgen dermate fors dat de tekortkomingen een ontbinding rechtvaardigen. [appellant] ontbindt de overeenkomst en vordert al hetgeen hij heeft voldaan uit hoofde van de overeenkomst, namelijk € 10.660,27.
6.22.
Deze grief kan niet slagen. In de grief verwijst [appellant] naar hetgeen hij verder in zijn memorie van grieven naar voren heeft gebracht. Dit is evenwel een onvoldoende adstructie en onderbouwing van zijn grief. Niet alle door [appellant] gestelde tekortkomingen zijn bovendien komen vast te staan, zoals hiervoor is overwogen. [appellant] legt voorts niet uit waarom de tekortkomingen een ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigen. Evenmin is gebleken dat [appellant] [de B.V.] op een juiste wijze in gebreke heeft gesteld. Het e-mailbericht van [appellant] aan [de B.V.] op 19 juni 2017 (6.1.5) vermeldt geen termijn waarbinnen [de B.V.] haar verplichtingen dient na te komen. [appellant] is dan ook niet bevoegd de overeenkomst te ontbinden. De vordering onder 5 zal worden afgewezen.
6.23.
De slotsom is dat grief 1 en grief 2 (deels) slagen, voor het overige falen de grieven. Grief 9 mist zelfstandige betekenis. Het hof zal [de B.V.] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen. In de omstandigheid dat het toegewezen bedrag substantieel lager is dan door [appellant] in hoger beroep is gevorderd, ziet het hof aanleiding om tarief I toe te passen. De vordering onder 6 ter zake van de buitengerechtelijke kosten was door de kantonrechter reeds toegewezen en is inbegrepen bij het toegewezen bedrag van € 6.530,17. Het hof zal deze veroordeling tot betaling vernietigen en [de B.V.] veroordelen om aan [appellant] in reconventie te betalen een bedrag van € 8.889,92 (€ 6.530,17 + € 1.459,75 + € 900,-).

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van 10 oktober 2018 voor zover daarin is overwogen dat [appellant] geen vergoeding zal worden toegewezen ter zake van het sanitair en het vonnis van de kantonrechter van 1 juli 2020 voor zover daarin [de B.V.] in reconventie is veroordeeld tot betaling van € 6.530,17, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 maart 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [de B.V.] om aan [appellant] in reconventie te betalen een bedrag van
€ 8.889,92, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 maart 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [de B.V.] in de proceskosten van het hoger beroep, tot op heden begroot op
€ 332,- aan griffierecht en aan salaris advocaat € 2.361,- (3 punten x Tarief I), en voor wat betreft de nakosten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de vonnissen van 10 oktober 2018, 19 december 2018 en 1 juli 2020 van de kantonrechter voor het overige;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, B.E.L.J.C. Verbunt en G. Creutzberg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 augustus 2022.
griffier rolraadsheer