In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een verhuurder (appellant) en een huurder (geïntimeerde) betreffende de huurovereenkomst van een bedrijfsruimte. De appellant, eigenaar van de bedrijfsruimte, vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, omdat de huurder het gehuurde zonder toestemming aan zijn dochter in gebruik had gegeven. De kantonrechter had in eerdere vonnissen de vorderingen van de appellant afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.
Het hof heeft vastgesteld dat de huurder in strijd met de huurovereenkomst het gehuurde aan zijn dochter in gebruik heeft gegeven, maar oordeelt dat de tekortkoming niet zodanig ernstig is dat ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd is. Het hof benadrukt dat de belangen van de verhuurder bij beëindiging van de huurovereenkomst niet voldoende zijn onderbouwd. De appellant heeft geen concrete feiten gepresenteerd die aantonen dat hij een aanzienlijk beter rendement kan behalen door de huurovereenkomst te beëindigen. Het hof concludeert dat de vorderingen van de appellant moeten worden afgewezen en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij de appellant ook wordt veroordeeld in de proceskosten van de geïntimeerde.