ECLI:NL:GHSHE:2022:2892

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
20-000690-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake mishandeling en vernieling

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor poging tot verkrachting, mishandeling en vernieling, met een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De benadeelde partij had een vordering ingediend voor schadevergoeding, die gedeeltelijk was toegewezen. In hoger beroep heeft de verdachte vrijspraak bepleit voor de poging tot verkrachting, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor dit feit. Het hof heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan mishandeling en vernieling. De mishandeling werd gekwalificeerd als een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij. Het hof heeft de strafmaat verlaagd tot een gevangenisstraf van 2 maanden, voorwaardelijk, en een taakstraf van 80 uren. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, met een schadevergoeding van € 1.500,00 voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft ook de redelijke termijn in de procedure beoordeeld en vastgesteld dat deze in eerste aanleg was overschreden, maar niet in hoger beroep. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000690-21
Uitspraak : 25 mei 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 maart 2021, in de strafzaak met parketnummer 02-060239-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van poging tot verkrachting
(feit 1), mishandeling
(feit 2)en opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel aan een ander toebehoort vernielen
(feit 3)veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de rechtbank beslist dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk wordt toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige is de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, inclusief de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedings-maatregel, behoudens wat betreft de opgelegde hoofdstraf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, te weten een contact- en locatieverbod, zal opleggen voor de duur van één jaar.
De raadsman van de verdachte heeft primair ten aanzien van feiten 1 en 2 vrijspraak bepleit, zich ten aanzien van feit 3 gerefereerd aan het oordeel van het hof en subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 18 februari 2018 te Oosteind, gemeente Oosterhout, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer] te dwingen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , waarbij verdachte meermalen, althans eenmaal
- (geheel of gedeeltelijk ontkleed) tegen die [slachtoffer] aan is gaan liggen en/of
- die [slachtoffer] op bed heeft getrokken en/of op/over het bed en/of de wasmachine en/of de grond heeft gegooid en/of
- met kracht tegen de arm(en), althans het lichaam van die [slachtoffer] heeft geslagen en/of
- met kracht de mond van die [slachtoffer] heeft dichtgedrukt en/of die [slachtoffer] bij haar nek heeft vastgepakt en/of
- die [slachtoffer] heeft vastgehouden en/of aan haar haren heeft getrokken en/of
- met kracht aan de (onder)broek van die [slachtoffer] heeft getrokken en/of
- die [slachtoffer] heeft betast/gestreeld aan/over haar buik en/of zij en/of heup(en) en/of
- rijdende bewegingen heeft gemaakt tegen het lichaam van die [slachtoffer] en/of
- zijn penis tegen de vagina en/of billen van die [slachtoffer] heeft geduwd terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 18 februari 2018 te Oosteind, gemeente Oosterhout, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), bestaande uit het betasten/strelen aan/over de buik en/of zij en/of heup(en) van die [slachtoffer] en/of het maken van rijdende bewegingen tegen het lichaam van die [slachtoffer] en/of het duwen van zijn penis tegen de vagina en/of billen van die [slachtoffer] , en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) uit het meermalen, althans eenmaal (geheel of gedeeltelijk ontkleed) tegen die [slachtoffer] aanliggen en/of met kracht op het bed trekken van die [slachtoffer] en/of op/over het bed en/of wasmachine en/of de grond gooien van die [slachtoffer] en/of met kracht tegen de arm(en), althans lichaam slaan van die [slachtoffer] en/of met kracht de mond dichtdrukken en/of vastpakken bij de nek van die [slachtoffer] en/of vasthouden en/of aan de haren trekken van die [slachtoffer] en/of met kracht uittrekken van de (onder)broek van die [slachtoffer] ;
2.hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 12 februari 2016 tot en met 18 februari 2018 te Oosteind, gemeente Oosterhout zijn levensgezel, [slachtoffer] , (telkens) heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] een of meermalen
- met kracht bij haar arm(en) vast te pakken en/of
- met kracht op/tegen haar arm(en) en/of gezicht te slaan/stompen en/of
- aan haar haren te trekken en/of
- over het bed en/of over de wasmachine en/of op de grond te gooien en/of
- haar mond dicht te drukken en/of
- om/bij haar keel/hals vast te pakken en/of vast te houden;
3.hij op of omstreeks 25 februari 2018 te Oosteind, gemeente Oosterhout opzettelijk en wederrechtelijk een ruit (van een (keuken)deur), in elk geval enig goed, die/dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan Stichting Thuisvester toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak feit 1
Het hof is op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting van oordeel dat er onvoldoende bewijs is voor het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Vast staat dat verdachte geweld heeft gebruikt jegens aangeefster, maar door het verloop van die avond is onvoldoende duidelijk geworden dat dit geweld is gepleegd in een poging tot verkrachting.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
2.hij op 18 februari 2018 te Oosteind, gemeente Oosterhout, [slachtoffer] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer]
- met kracht bij haar armen vast te pakken en
- met kracht op/tegen haar armen te slaan/stompen en
- over het bed en over de wasmachine en op de grond te gooien en
- bij haar hals vast te pakken en vast te houden;
3.hij op 25 februari 2018 te Oosteind, gemeente Oosterhout opzettelijk en wederrechtelijk een ruit (van een keukendeur), die aan Stichting Thuisvester toebehoorde, heeft vernield.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor de onder 2 tenlastegelegde mishandeling, zodat de verdachte hiervoor dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft hierbij aangevoerd dat de verklaring van de aangeefster onvoldoende betrouwbaar is.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt hiertoe het volgende.
Naar het oordeel van het hof vindt de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster over de geweldshandelingen steun in verschillende andere bewijsmiddelen. In de eerste plaats wordt deze verklaring ondersteund door foto’s in het dossier, waarop het letsel van de aangeefster is waar te nemen. Verder vindt de aangifte steun in de verklaring van de verdachte en van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . Het hof heeft voorts geen objectieve aanknopingspunten aangetroffen die aanleiding geven om te twijfelen aan de totstand-koming of de inhoud van de verklaring van de aangeefster, voor zover deze is gebruikt voor het bewijs, en acht – anders dan de raadsman – haar verklaring voldoende betrouwbaar. Gelet op het voorgaande wordt het verweer in al zijn onderdelen verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
mishandeling.
Het onder 3 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer] door haar met kracht bij haar armen vast te pakken, met kracht op/tegen haar armen te slaan/stompen, haar over het bed, over de wasmachine en op de grond te gooien en haar bij haar hals vast te pakken en vast te houden. Met dat handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] en haar pijn en letsel toegebracht. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het vernielen van een ruit van een keukendeur. Hiermee heeft hij blijk gegeven van een gebrek aan respect voor andermans eigendom. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof eveneens gelet op de inhoud van een verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 4 maart 2022, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten en dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Voorts heeft het hof rekening gehouden met de huidige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken.
Gelet op de aard en ernst van de misdrijven en gelet op de persoon van de verdachte, is het hof van oordeel dat, mede in verband met een juiste normhandhaving en uit het oogpunt van vergelding, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, en met aftrek van voorarrest naar rato van 2 uur per dag passend en geboden is.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof acht – anders dan de advocaat-generaal – het niet noodzakelijk om over te gaan tot oplegging van een contact- en locatieverbod via de maatregel van artikel 38v Sr, nu uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat oplegging van deze vrijheidsbeperking noodzakelijk is ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten.
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 25 februari 2018, de dag van de inverzekeringstelling. De rechtbank heeft op 5 maart 2021 vonnis gewezen. De redelijke termijn in eerste aanleg is hierdoor met circa 12 maanden overschreden, terwijl dit niet aan de verdachte valt toe te rekenen. Naar het oordeel van het hof zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding rechtvaardigen.
De aanvang van de redelijke termijn in hoger beroep stelt het hof vast op de datum waarop namens de verdachte hoger beroep is ingesteld, te weten 16 maart 2021. Het einde van de termijn stelt het hof op 25 mei 2022, de datum waarop het hof arrest zal wijzen. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn bij de behandeling in hoger beroep niet is overschreden.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Echter zal het hof, gelet op de opgelegde straffen en de voortvarende behandeling in appel, volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 9.000,00, bestaande uit immateriële schade. Door de benadeelde partij is per tenlastegelegde feit een bedrag gevorderd, te weten:
  • € 1.500,00 voor de vernieling
  • € 2.500,00 voor de mishandeling(en)
  • € 5.000,00 voor de poging verkrachting/aanranding
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering van de benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij conform de beslissing van de rechtbank dient te worden toegewezen.
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan verdachte toe te rekenen. Als gevolg van de mishandeling heeft de benadeelde partij lichamelijk en psychisch letsel ondervonden. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Het hof begroot de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.500,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige deel van de schade die voor feit 2 wordt gevraagd en ook ten aanzien van feit 3 zal de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2018 zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 1.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 63, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 18 februari 2018.
Aldus gewezen door:
mr. F.C.J.E. Meeuwis, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. D.M.I.C. Schijns, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Schenker, griffier,
en op 25 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.