In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 25 oktober 2019. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op € 81.850,18 en een betalingsverplichting opgelegd voor dat bedrag. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zou vernietigen en de betalingsverplichting zou vaststellen op € 73.000,-. De verdediging heeft verweer gevoerd tegen de opgelegde betalingsverplichting.
Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. Voor de eerste aanleg is de aanvang van de redelijke termijn vastgesteld op 2 augustus 2017, en voor het hoger beroep op 4 november 2019. Beide termijnen zijn overschreden, wat heeft geleid tot de conclusie dat de betalingsverplichting met 10% dient te worden gematigd. Het hof heeft de betalingsverplichting vastgesteld op € 73.000,-, maar volgde de verdediging niet in het verzoek om een hogere matiging.
Daarnaast heeft het hof de duur van de gijzeling bepaald, die ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 dagen, in overeenstemming met de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd ten aanzien van de betalingsverplichting en bevestigd voor het overige.