ECLI:NL:GHSHE:2022:2878

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
19 augustus 2022
Zaaknummer
20-003378-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 25 oktober 2019. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op € 81.850,18 en een betalingsverplichting opgelegd voor dat bedrag. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zou vernietigen en de betalingsverplichting zou vaststellen op € 73.000,-. De verdediging heeft verweer gevoerd tegen de opgelegde betalingsverplichting.

Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. Voor de eerste aanleg is de aanvang van de redelijke termijn vastgesteld op 2 augustus 2017, en voor het hoger beroep op 4 november 2019. Beide termijnen zijn overschreden, wat heeft geleid tot de conclusie dat de betalingsverplichting met 10% dient te worden gematigd. Het hof heeft de betalingsverplichting vastgesteld op € 73.000,-, maar volgde de verdediging niet in het verzoek om een hogere matiging.

Daarnaast heeft het hof de duur van de gijzeling bepaald, die ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 dagen, in overeenstemming met de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd ten aanzien van de betalingsverplichting en bevestigd voor het overige.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003378-19 OWV
Uitspraak : 31 mei 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 25 oktober 2019 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 03-702660-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 81.850,18 en heeft aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor dat bedrag.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen, het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op € 81.850,18 en aan betrokkene een betalingsverplichting zal opleggen van € 73.000,-
De verdediging heeft verweer gevoerd tegen de opgelegde betalingsverplichting.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden bevestigd met uitzondering van de aan betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Als hiervoor weergegeven heeft de rechtbank het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 81.850,18, met welke vaststelling het hof zich kan verenigen. De advocaat-generaal heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat vanwege overschrijding van de redelijke termijn de betalingsverplichting met 10% gematigd dient te worden. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting met een hoger percentage gematigd zou dienen te worden.
Redelijke termijn
Het hof stelt met de verdediging en de advocaat-generaal vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden en stelt daartoe het volgende vast.
Voor de eerste aanleg stelt het hof de aanvang van de redelijke termijn op 2 augustus 2017, het moment waarop de doorzoeking in de woning van betrokkene plaatsvond en goederen in beslag werden genomen. Deze termijn is geëindigd met het vonnis van de rechtbank op 25 oktober 2019. Daarmee is de termijn die voor deze fase doorgaans op 2 jaren wordt gesteld met meer dan tweeënhalve maanden overschreden.
Voor het hoger beroep stelt het hof de aanvang van de redelijke termijn op 4 november 2019, de datum waarop betrokkene hoger beroep heeft ingesteld. Deze termijn is geëindigd met dit arrest van het hof van 31 mei 2022. Daarmee is de termijn die voor deze fase doorgaans eveneens op twee jaren wordt gesteld met bijna 7 maanden overschreden.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat dit volgens bestendige jurisprudentie tot gevolg heeft dat de betalingsverplichting met 10% dient te worden gematigd en zal – in het voordeel van betrokkene – aan betrokkene een betalingsverplichting opleggen van
€ 73.000,-.
Het hof volgt de verdediging niet in diens verder niet onderbouwde standpunt dat een matiging met meer dan 10% gerechtvaardigd zou zijn.
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 is het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting voor elke volle € 50,- van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste 1.080 dagen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde betalingsverplichting en doet in zoverre opnieuw recht:
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 73.000,00 (drieënzeventigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 dagen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. B. Stapert, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. C.A. van Roosmalen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 31 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. B. Stapert en mr. C.A. van Roosmalen zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.