ECLI:NL:GHSHE:2022:2877

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
19 augustus 2022
Zaaknummer
200.287.584_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid assurantietussenpersoon bij onjuist ingevuld aanvraagformulier opstalverzekering

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een assurantietussenpersoon, [X] Financiële Dienstverlening B.V., die een aanvraagformulier voor een opstalverzekering onjuist heeft ingevuld. De neef van de verzekeringnemer, [geïntimeerde 1], die inwoonde bij zijn oom, was acht jaar voor het sluiten van de verzekering veroordeeld voor een schietincident. Na een brand in de woning doet de oom een beroep op de opstalverzekering, maar de verzekeraar, Klaverblad Schadeverzekeringsmaatschappij N.V., stelt dat zij de verzekering nooit had gesloten als zij op de hoogte was geweest van het strafrechtelijk verleden van de neef. De tussenpersoon wordt aangesproken tot schadevergoeding op basis van artikel 6:74 BW, maar betwist dat de verzekeringnemer schade lijdt, omdat de verzekeraar de verzekering ook had gesloten bij kennis van de ware stand van zaken.

Het hof oordeelt dat de verzekeringnemer moet bewijzen dat Klaverblad geen uitkering verschuldigd is, omdat zij bij kennis van de ware stand van zaken op 18 november 2016 geen verzekering zou hebben gesloten. Het hof laat de verzekeringnemer toe tot bewijslevering, waarbij het belang van het strafrechtelijk verleden van de neef en de vraag of Klaverblad als redelijk handelend verzekeraar heeft gehandeld, centraal staan. De uitspraak van het hof benadrukt de zorgplicht van de assurantietussenpersoon en de gevolgen van het niet correct invullen van het aanvraagformulier voor de verzekeringsovereenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.287.584/01
arrest van 23 augustus 2022
in de zaak van
[[X]] Financiële Dienstverlening B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. D.J. Wolf te Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
Klaverblad Schadeverzekeringsmaatschappij N.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] , Klaverblad en gezamenlijk als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. J. Streefkerk te Voorburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 november 2020 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 1 april 2020 en 2 september 2020, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerden] als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/359147 / HA ZA 19-353)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met producties;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling van 17 juni 2022, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[geïntimeerde 1] is eigenaar van de woning met bijgebouw(en) aan de [adres] te [plaats] . [appellante] is assurantietussenpersoon. Tot eind 2016 was de opstal van [geïntimeerde 1] verzekerd bij Nationale Nederlanden.
3.1.2.
In 2015 is de neef van [geïntimeerde 1] (hierna: de neef), en vanaf 2016 ook zijn partner en zoon, in een bijgebouw in de tuin van [geïntimeerde 1] gaan wonen. De neef en zijn gezin maakten gebruik van de keuken en badkamer in de woning van [geïntimeerde 1] .
3.1.3.
De neef heeft een strafrechtelijk verleden.
3.1.4.
[appellante] heeft in de persoon van haar toenmalig werknemer [persoon A] (hierna: [persoon A] ) in haar hoedanigheid van assurantiepersoon van [geïntimeerde 1] door middel van een aanvraagformulier van 18 november 2016 onder meer de opstalverzekering overgesloten naar Klaverblad. Het aanvraagformulier is door [persoon A] ingevuld en niet door [geïntimeerde 1] ondertekend.
3.1.5.
Op het aanvraagformulier staat de volgende vraag:
‘Bent u in de laatste acht haar strafrechtelijk veroordeeld of door de politie als verdachte verhoord?’. Deze vraag is door [persoon A] ontkennend beantwoord. Op basis van het aanvraagformulier is de verzekeringsovereenkomst tussen [geïntimeerde 1] en Klaverblad tot stand gekomen.
3.1.6.
Op 13 augustus 2018 heeft een brand gewoed in het bijgebouw waarin de neef met zijn gezin woonachtig was. De partner van de neef is daarbij om het leven gekomen. Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat geen vuur van buitenaf is ingebracht. De brand is ontstaan als gevolg van een technische fout.
3.1.7.
Bij brief van 24 oktober 2018 heeft Klaverblad aan [geïntimeerde 1] het volgende meegedeeld:
‘U heeft bij ons een verzekeringspakket. Dit pakket bestaat uit een woonhuis-, inboedel- en aansprakelijkheidsverzekering. Deze verzekeringen zeggen wij op. In deze brief leggen wij uit waarom.
Op het aanvraagformulier voor de verzekering staat aangegeven dat geen van de belanghebbenden bij de verzekeringen in de laatste acht jaar strafrechtelijk veroordeeld of door de politie als verdachte gehoord is. Nu blijkt dat de neef die bij u inwoonde, in de acht jaar voor het ingaan van de verzekeringen wel strafrechtelijk veroordeeld is.
Als wij dit hadden geweten, dan hadden we de verzekering nooit gesloten. Daarom zeggen we de verzekering op. Wij mogen de verzekering opzeggen als u ons onjuiste informatie geeft. Dat staat in artikel 13 lid 5 en artikel 14 van de polisvoorwaarden BW15. Hier staat ook dat wij de verzekering per direct op mogen zeggen. Om u de kans te geven om uw verzekeringen elders onder te brengen, zullen wij uw verzekeringen niet per direct, maar per 31 oktober beëindigen.’
3.1.8.
DEKRA heeft een verslag van expertise van 2 november 2018 opgesteld en de brandschade als volgt begroot:
Schade op basis van herstelwerkzaamheden
1. Opstalschade € 27.690,13
2. Opruimingskosten € 11.421,30
3. Tuinaanleg
€ 7.500,00
Totaal € 46.611,43
Schade op basis van verkoopwaarde
1. Opstalschade € 27.500,00
2. Opruimingskosten
€ 10,995,00
Totaal € 38.495,45
3.1.9.
Klaverblad heeft in november 2018 met [geïntimeerde 1] een overeenkomst van cessie gesloten waarbij [geïntimeerde 1] zijn vordering op [appellante] tot een bedrag van
€ 12.532,35 overdraagt aan Klaverblad.
3.1.10.
[appellante] is bij brief van 13 november 2018 door [geïntimeerde 1] en Klaverblad aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van een toerekenbare tekortkoming van [appellante] .
3.1.11.
[appellante] erkent een fout te hebben gemaakt bij het indienen van het aanvraagformulier van 18 november 2016. Bij de beantwoording van de vraag over het strafrechtelijk verleden heeft [appellante] ten onrechte geen rekening gehouden met het strafrechtelijk verleden van de neef.
De procedure in eerste aanleg
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderden [geïntimeerden] – kort samengevat –:
- te verklaren voor recht (i) dat [appellante] toerekenbaar tekortgeschoten is en/of onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerden] , alsmede (ii) dat [appellante] de schade die daarvan het gevolg is dient te vergoeden aan [geïntimeerde 1] respectievelijk Klaverblad;
- [appellante] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 34.320,20 (vermeerderd met rente en kosten) aan [geïntimeerde 1] en € 15.244,76 (vermeerderd met rente en kosten) aan Klaverblad.
3.2.2.
Aan deze vordering hebben [geïntimeerden] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellante] in strijd heeft gehandeld met haar zorgplicht c.q. dat zij niet de zorg heeft betracht die van een redelijk bekwame en redelijk handelende assurantietussenpersoon mag worden verwacht en dat [appellante] jegens [geïntimeerde 1] in de nakoming van de overeenkomst van opdracht toerekenbaar is tekortgeschoten, althans jegens [geïntimeerde 1] onrechtmatig heeft gehandeld. [appellante] heeft zonder overleg met en instemming van [geïntimeerde 1] bij het oversluiten van de verzekering ten onrechte de vraag over het strafrechtelijk verleden ontkennend heeft beantwoord en onjuiste informatie verstrekt over de inhoud van het verzekerde risico inclusief bijgebouw(en). [geïntimeerde 1] heeft als gevolg van de handelwijze van [appellante] schade heeft geleden. Klaverblad verleent immers geen dekking voor de schade als gevolg van de brand op 13 augustus 2018 omdat Klaverblad bij kennis van de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten, een en ander conform de artikelen 7:929 en 7:930 BW. [geïntimeerden] stellen dat de geleden schade bestaat uit:
1. Opstalschade op basis van de verkoopwaarde € 27.500,00
2. Tuinherstel € 7.500,00
3. Opruimingskosten
€ 11.852,55
Totaal € 46.852,55
Daarvan dient een bedrag van € 34.320,20 aan [geïntimeerde 1] te worden vergoed en een bedrag van € 12.532,35 aan Klaverblad.
3.2.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 4 september 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.2.5.
In het tussenvonnis van 1 april 2020 is [geïntimeerden] in de gelegenheid gesteld bij conclusie na tussenvonnis nader te onderbouwen dat de schade niet zou zijn ontstaan indien de verweten gedraging niet had plaatsgevonden (conditio sine qua non) en is [appellante] in de gelegenheid gesteld bij antwoordconclusie daarop te reageren.
3.2.6.
In het eindvonnis van 2 september 2020 heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerden] toegewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
De procedure in hoger beroep
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 1 april 2020 en 2 september 2020 en tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van [geïntimeerden] in hun vorderingen, althans die af te wijzen en tot veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van hetgeen [appellante] ter uitvoering van het vonnis aan [geïntimeerden] heeft voldaan, te vermeerderen met rente en kosten.
3.4.
In grief I voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het vereiste causale verband tussen de beroepsfout van [appellante] en de gestelde schade aanwezig is. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het geschil tussen partijen of een redelijk handelend verzekeraar bij de ware kennis van zaken omtrent het strafrechtelijk verleden van de neef al dan niet een opstalverzekering zou hebben gesloten niet relevant is in het kader van de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde 1] schade heeft geleden. Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vraag of Klaverblad terecht een beroep op 7:930 lid 4 BW doet in de verhouding tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] niet relevant is. Het feit dat [geïntimeerde 1] niet direct al zijn schade als gevolg van de brand vergoed heeft gekregen onder de opstalverzekering is namelijk niet het gevolg van de beroepsfout van [appellante] , maar het gevolg van een onjuist dekkingsstandpunt van Klaverblad, aldus [appellante] .
3.5.
Grief I slaagt voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de vraag of Klaverblad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken omtrent het strafrechtelijk verleden van de neef al dan niet een opstalverzekering zou hebben gesloten, niet relevant is in de verhouding [appellante] en [geïntimeerde 1] . Het oordeel van de rechtbank dat, nu vaststaat dat Klaverblad weigert tot uitbetaling van de door [geïntimeerde 1] geleden schade (op grond van schending van de mededelingsplicht) over te gaan, zonder meer vaststaat dat [geïntimeerde 1] schade lijdt, kan niet in stand blijven. Nu [geïntimeerden] zich op het standpunt stellen dat zij schade hebben geleden op grond van artikel 6:74 BW, is voor de beantwoording van de vraag of dat het geval is relevant of Klaverblad terecht een beroep doet op artikel 7:930 lid 4 BW.
3.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat door [appellante] een beroepsfout is gemaakt. [appellante] erkent ook aansprakelijkheid maar betwist dat [geïntimeerden] als gevolg van die fout schade hebben geleden. Het betoog van [appellante] komt erop neer dat de beroepsfout geen verschil maakt. Ook indien [appellante] geen beroepsfout zou hebben gemaakt, hebben [geïntimeerden] geen schade, omdat de schade ontstaan door de brand voor vergoeding op grond van de opstalverzekering onder de dekking van de opstalverzekering van Klaverblad valt. Klaverblad beroept zich ten onrechte op artikel 7:930 lid 4 BW. Zowel in het geval van de gemaakte beroepsfout door [appellante] , als in de situatie dat [appellante] die beroepsfout niet zou hebben gemaakt, hebben [geïntimeerden] geen schade geleden, althans bestaat er tussen de gemaakte fout door [appellante] en de geleden schade door [geïntimeerden] geen causaal verband, aldus [appellante] .
3.7.
De vordering tot schadevergoeding van [geïntimeerden] is (primair) gebaseerd op art. 6:74 BW. [geïntimeerden] dienen dan ook op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de feiten te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan volgen dat door hen schade is geleden en dat deze schade het gevolg is van de tekortkoming van [appellante] . Het voorgaande leidt er toe dat [geïntimeerden] dienen te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat zij schade hebben geleden en dat deze schade het gevolg is van de tekortkoming van [appellante] .
3.8.
[geïntimeerden] hebben ter onderbouwing hiervan het volgende gesteld. Klaverblad heeft vastgesteld dat bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst door [geïntimeerde 1] de mededelingsplicht als bedoeld in artikel 7:928 BW is geschonden. Het aanvraagformulier is onjuist ingevuld, omdat niet is vermeld dat de neef in de acht jaar voor het ingaan van de verzekering strafrechtelijk is veroordeeld. Als Klaverblad dat had geweten, had zij de verzekering nooit gesloten. Klaverblad heeft met betrekking tot de moraliteit van aspirant-verzekerden niet een protocol of op schrift gesteld beleid. Zij beoordeelt per individuele aanvraag (‘maatwerk’) of en zo ja onder welke voorwaarden de verzekering wordt geaccepteerd. De neef is veroordeeld voor betrokkenheid bij een schietincident tot vier jaren gevangenisstraf. Dit getuigt van een dusdanige moraliteit en daarmee van een voor elke verzekering verhoogd risico dat Klaverblad de verzekering niet zou zijn aangegaan. Uit zo’n strafrechtelijke veroordeling blijkt immers dat de betrokkene het niet nauw neemt met de wet, waarbij rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de betrokkene zich nog in het criminele circuit begeeft en dat betrokkene door derden met criminele, althans dubieuze, achtergrond wordt bezocht. Bovendien zouden andere verzekeringsmaatschappijen, net als Klaverblad, hebben besloten geen verzekeringsovereenkomst aan te gaan wanneer zij op de hoogte zouden zijn van de ware stand van zaken. Ter onderbouwing hiervan verwijst Klaverblad naar e-mails van vier andere verzekeraars (productie 12 bij inleidende dagvaarding). Het beleid van Klaverblad dat zij de verzekering zou hebben geweigerd, is niet uitzonderlijk en wijkt niet af van hetgeen andere verzekeraars plegen te beslissen in een situatie als de onderhavige, aldus [geïntimeerden]
3.9.
Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1841, kan een beroep door de verzekeraar op de artikelen 7:929 lid 2 en 7:930 lid 3 of 4 BW in beginsel alleen slagen als de verzekeraar aantoont dat een redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten, althans onder andere voorwaarden. Hierbij kan de verzekeraar in beginsel niet volstaan met een beroep op haar eigen acceptatiebeleid. De Hoge Raad heeft in dit kader onder meer overwogen:
“dat bij het beantwoorden van de vraag wat een redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken zou hebben gedaan, groot gewicht kan toekomen aan het acceptatiebeleid van andere verzekeraars. Niet uitgesloten is evenwel dat het beleid van een of meer andere verzekeraars op inhoudelijke gronden de toets aan de maatstaf van een redelijk handelend verzekeraar niet kan doorstaan, zodat daarop geen beroep kan worden gedaan. Evenmin is uitgesloten dat het acceptatiebeleid van de betrokken verzekeraar op inhoudelijke gronden blijkt te voldoen aan de maatstaf van de redelijk handelend verzekeraar, ook al voeren andere verzekeraars een ander (of geen) beleid ten aanzien van de betrokken feiten en omstandigheden. Het beredeneerde betoog van een verzekeraar dat een redelijk handelend verzekeraar, bij kennis van de ware stand van zaken, de verzekering niet zou hebben gesloten, kan – afhankelijk van de door de verzekeraar daartoe aangevoerde argumenten en de omstandigheden van het geval – tot het oordeel leiden dat een redelijk handelend verzekeraar de verzekering in dat geval niet zou zijn aangegaan. Voor dat oordeel is niet steeds noodzakelijk dat het acceptatiebeleid van andere verzekeraars wordt onderzocht. Het zal van het verweer van de verzekeringnemer afhangen of het acceptatiebeleid van andere verzekeraars in de beoordeling moet worden betrokken.”
3.10.
Het hof stelt vast dat over de strafrechtelijke veroordeling van de neef van [geïntimeerde 1] niet veel bekend is. Blijkens het proces-verbaal van comparitie van 3 februari 2020 heeft de neef verklaard dat hij drie jaar en twee maanden gedetineerd is geweest. Hij heeft geen andere feiten op zijn strafblad, naar eigen zeggen. De neef is na zijn detentie in 2015 bij [geïntimeerde 1] komen wonen. Voorts is door [geïntimeerde 1] verklaard dat de neef betrokken is geweest bij een schietincident (productie 6 bij inleidende dagvaarding). [persoon B] , fraude coördinator bij Klaverblad, heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof toegelicht dat ten tijde van het interview op 8 oktober 2018 met [geïntimeerde 1] , waarbij ook de broer van [geïntimeerde 1] tevens de vader van de neef aanwezig was, de familie niet veel wilde loslaten over het delict. Er is niet meer bekend dan dat het ging om een geweldsmisdrijf/schietincident en dat de neef is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
3.11.
Voormelde informatie acht het hof onvoldoende om te kunnen beoordelen of Klaverblad terecht dekking weigert met een beroep op artikel 7:930 lid 4 BW. Artikel 7:930 lid 4 BW bepaalt dat geen uitkering is verschuldigd indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben afgesloten. Juist omdat Klaverblad per individuele aanvraag beoordeelt of en zo ja onder welke voorwaarden de verzekering wordt geaccepteerd, kunnen alleen de gegevens
‘geweldsmisdrijf/schietincident’,
‘een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren’en
‘in 2015 uit detentie gekomen’onvoldoende invulling geven aan die individuele beoordeling. Terecht heeft [appellante] erop gewezen dat afwijzing van ex-delinquenten uitsluitend vanwege het vroegere delict niet in overeenstemming is met het standpunt van het Verbond van Verzekeraars (productie 1 bij conclusie van antwoord). Bij de afweging rondom acceptatie dient de relevantie van het vroegere delict in relatie tot de aangevraagde verzekering een rol te spelen. In dit geval kan een factor van belang zijn dat het hier niet de verzekeringnemer zelf is die een strafrechtelijk verleden heeft, maar een inwonende neef. Voorts dient daarbij te worden betrokken dat het gaat om een opstalverzekering, waarbij de neef geen recht op uitkering bij tenietgaan van de opstal geldend zou kunnen maken. Het woongenot dat de neef zou verliezen bij het tenietgaan van de opstal, en dat door [geïntimeerden] wordt aangemerkt als een concreet belang, is in ieder geval geen verzekerd belang en zou daarmee niet leiden tot enige uitkering aan de neef.
3.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat Klaverblad een acceptatiebeleid voert dat niet afwijkt van andere verzekeraars. [geïntimeerden] hebben gesteld dat diverse andere verzekeringsmaatschappijen, net als Klaverblad, hadden besloten geen verzekeringsovereenkomst aan te gaan wanneer zij op de hoogte zouden zijn van de ware stand van zaken. Ter onderbouwing hiervan verwijst Klaverblad naar e-mailberichten van vier verzekeraars. Het hof acht deze onderbouwing evenwel niet voldoende om aan te kunnen nemen dat Klaverblad als een redelijk handelend verzekeraar optreedt. Niet alleen schort het aan het feit dat onvoldoende informatie, zoals hiervoor onder 3.11 overwogen, beschikbaar was, ook de vraagstelling richting de verzekeraars is onvoldoende neutraal. Klaverblad heeft immers in haar e-mailberichten aan de verzekeraars melding gemaakt van
‘een grote brandschade (…) met wat haken en ogen’. De nadien opgetreden brand, die overigens een technische oorzaak had, mag evenwel geen (enkele) rol spelen bij de beoordeling van de vraag of een Klaverblad een opstalverzekeringsovereenkomst met [geïntimeerde 1] in november 2016 was aangegaan, wetende dat een neef sinds 2015 inwoont bij [geïntimeerde 1] na een detentie als gevolg van oplegging van vier jaar gevangenisstraf wegens een schietincident/geweldsmisdrijf. Ook de telefonisch verkregen informatie van ASR, waarbij het hof ervan uitgaat dat Klaverblad dezelfde informatie heeft gedeeld als in de e-mailberichten, kan om die reden niet dienen ter onderbouwing.
3.13.
Vooralsnog is dus nog niet komen vast te staan dat [geïntimeerden] schade hebben geleden. [geïntimeerden] hebben evenwel bewijs aangeboden van hun stellingen dat Klaverblad geen uitkering verschuldigd is omdat zij bij kennis van de ware stand van zaken op 18 november 2016 geen verzekering zou hebben gesloten en dat Klaverblad daarbij optreedt als een redelijk handelend verzekeraar. Het hof zal [geïntimeerden] toelaten tot het leveren dit bewijs.

4.De uitspraak

Het hof:
draagt [geïntimeerden] op te bewijzen dat Klaverblad geen uitkering verschuldigd is omdat zij bij kennis van de ware stand van zaken als redelijk handelend verzekeraar op 18 november 2016 geen verzekering zou hebben gesloten;
bepaalt dat, indien [geïntimeerden] bewijs door bewijsstukken wensen te leveren, zij die stukken op de roldatum 27 september 2022 in het geding dienen te brengen;
bepaalt dat, indien [geïntimeerden] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. E.H. Schulten, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de de Leeghwaterlaan 8, te ‘s-Hertogenbosch en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [geïntimeerden] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op 6 september 2022 over de maanden oktober, november en december, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [geïntimeerden] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, Z.D. van Heesen-Laclé en T.J. Dorhout Mees en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 augustus 2022.
griffier rolraadsheer