In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind te verhogen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 9 december 2021 de bijdrage van de man vastgesteld op € 404,- per maand, maar de vrouw verzocht om dit bedrag te verhogen naar € 627,- per maand, met ingang van 1 juni 2021. De man, verweerder in principaal hoger beroep, heeft in incidenteel hoger beroep verweer gevoerd en verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
De mondelinge behandeling vond plaats op 13 juni 2022, waarbij de vrouw niet verscheen. Het hof heeft kennisgenomen van de eerdere beschikking van de rechtbank en de argumenten van beide partijen. De vrouw stelt dat de kinderopvangkosten van € 300,- netto per maand niet zijn meegenomen in de behoeftebepaling, terwijl de man betoogt dat deze kosten niet uitzonderlijk zijn en dat de vrouw in staat is deze zelf te dragen.
Het hof heeft geoordeeld dat de opvangkosten wel degelijk moeten worden meegenomen in de behoeftebepaling van het kind. De behoefte van het kind is vastgesteld op € 916,- per maand, rekening houdend met de opvangkosten. De draagkracht van beide ouders is ook in overweging genomen, waarbij de man een hogere draagkracht heeft dan de vrouw. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de kinderalimentatie vastgesteld op € 550,- per maand met ingang van de relevante datum, en € 560,- per maand met ingang van 1 januari 2022. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.