ECLI:NL:GHSHE:2022:2865

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 augustus 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
200.307.010_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na echtscheiding en herberekening op basis van opvangkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind te verhogen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 9 december 2021 de bijdrage van de man vastgesteld op € 404,- per maand, maar de vrouw verzocht om dit bedrag te verhogen naar € 627,- per maand, met ingang van 1 juni 2021. De man, verweerder in principaal hoger beroep, heeft in incidenteel hoger beroep verweer gevoerd en verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 13 juni 2022, waarbij de vrouw niet verscheen. Het hof heeft kennisgenomen van de eerdere beschikking van de rechtbank en de argumenten van beide partijen. De vrouw stelt dat de kinderopvangkosten van € 300,- netto per maand niet zijn meegenomen in de behoeftebepaling, terwijl de man betoogt dat deze kosten niet uitzonderlijk zijn en dat de vrouw in staat is deze zelf te dragen.

Het hof heeft geoordeeld dat de opvangkosten wel degelijk moeten worden meegenomen in de behoeftebepaling van het kind. De behoefte van het kind is vastgesteld op € 916,- per maand, rekening houdend met de opvangkosten. De draagkracht van beide ouders is ook in overweging genomen, waarbij de man een hogere draagkracht heeft dan de vrouw. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de kinderalimentatie vastgesteld op € 550,- per maand met ingang van de relevante datum, en € 560,- per maand met ingang van 1 januari 2022. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 18 augustus 2022
Zaaknummer: 200.307.010/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/386807 / FA RK 21-2922
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel
hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R. Wouters,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel
hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. D.A.H. Veldhof.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg (hierna: de rechtbank) van 9 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 17 februari 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank van 9 december 2021.
2.2.
De man heeft op 11 april 2022 een verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 13 juni 2022 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Veldhof;
- namens de vrouw mr. Wouters.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 18 november 2021;
- een V-formulier met een brief en producties van de advocaat van de man d.d. 1 juni 2022.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn op 10 juni 2016 te [plaats 1] met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 4 juni 2020 heeft de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 15 juni 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
Zij oefenen gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uit. [minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3.
In het echtscheidingsconvenant tevens houdende een ouderschapsplan d.d. 25 mei 2020, dat deel uitmaakt voor voornoemde echtscheidingsbeschikking en aan die beschikking is gehecht, zijn partijen – voor zover hier van belang – het volgende overeengekomen:
“(…)
De behoefte van [minderjarige] bedraagt dan ook volgens de gangbare tabellen (Nibud- en Trema) € 653 per maand. In het geval er een herberekening gemaakt zal worden (bijv. door een wijziging van omstandigheden) zal er uitgegaan worden van de behoefte, berekend o.b.v. de gangbare tabellen (Nibud en Trema), zoals hierboven beschreven.
(…)
Partijen komen derhalve, de behoefte van [minderjarige] in aanmerking nemende en de draagkracht van beide ouders om in die behoefte te voorzien, nader overeen dat de vader met € 269 per maand bijdraagt in de kosten voor verzorging en opvoeding van [minderjarige] bij de andere ouder. (…)”
Deze bijdrage bedraagt, na indexering, in 2021 € 277,- per maand en met ingang van 1 januari 2022 € 282,- per maand.
3.4.
In verband met de verhuizing van de vrouw met [minderjarige] vanuit [plaats 2] , naar [woonplaats] zijn partijen op 12 april 2021 een aanvullend ouderschapsplan overeengekomen. Daarin is geen nadere afspraak over de kinderalimentatie opgenomen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 9 december 2021 heeft de rechtbank het ouderschapsplan d.d. 25 mei 2020 gewijzigd en bepaald dat de daarin overeengekomen bijdrage door de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 1 juni 2021 nader wordt vastgesteld op € 404,= per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2.
De vrouw is met één grief in principaal hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grief ziet op de behoefte van [minderjarige] .
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en haar verzoeken alsnog toe te wijzen. De vrouw heeft in eerste aanleg, kort gezegd, verzocht om de kinderalimentatie te wijzigen en met ingang van 1 juni 2021 tot [geboortedatum] 2021 vast te stellen op € 627,- per maand en met ingang van [geboortedatum] 2021 op € 645,- per maand.
4.3.
De man voert verweer in principaal hoger beroep. Daarnaast is de man met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de behoefte van [minderjarige] .
De man verzoekt het hof de grief van de vrouw als zijnde ongegrond af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4.
Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.

5.De beoordeling in het principaal en incidenteel hoger beroep

Omvang van het geschil
5.1.
Het verzoek van de vrouw ziet op twee periodes: de periode van 1 juni 2021 tot [geboortedatum] 2021 en de periode met ingang van [geboortedatum] 2021.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de discussie tussen partijen ziet op de hoogte van de kinderalimentatie met ingang van [geboortedatum] 2021. Het hof zal in de beoordeling hierna daarom alleen op die periode ingaan.
Behoefte
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige] op grond van de behoeftetabel in 2020 € 653,- per maand bedraagt en, na indexering, in 2021 € 673,- per maand.
Tussen partijen is wel in geschil of deze behoefte dient te worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang voor [minderjarige] .
5.3.
De vrouw stelt dat de kinderopvangkosten betrokken moeten worden bij de vaststelling van de behoefte en zij voert ter onderbouwing het volgende aan.
Ten tijde van het sluiten van het ouderschapsplan waren de opvangkosten voor [minderjarige] niet hoog. Als die kosten substantieel waren geweest, waren die kosten destijds wel meegenomen.
De opvangkosten voor [minderjarige] bedragen vanaf [geboortedatum] 2021 € 300,- netto per maand en zijn uitzonderlijk hoog in verhouding tot de behoefte. Deze kunnen niet worden gecompenseerd door bezuinigingen op een andere post. Het is onredelijk indien de vrouw de opvangkosten geheel voor haar rekening moet nemen, gelet op de hoogte van haar inkomen enerzijds (NBI € 1.900,- per maand) en de kosten van [minderjarige] die zij reeds voldoet anderzijds (gesteld op € 269,- per maand, zijnde het verschil tussen de behoefte van [minderjarige] van € 673,- per maand en de door de man te betalen kinderalimentatie van € 404,- per maand). Ook draagt zij de reiskosten in het kader van de zorgregeling.
Na haar verhuizing wordt voor [minderjarige] niet meer opvang afgenomen dan voor de verhuizing het geval was. De vrouw heeft niet kunnen voorzien dat een verhuizing een stijging van de opvangkosten zou betekenen. Als de ouders zelf voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien, dan is het niet nodig dat haar partner met wie zij ongehuwd samenwoont een deel van de kosten draagt.
5.4.
De man voert, samengevat, het volgende aan.
In het ouderschapsplan is voor de behoeftebepaling uitgegaan van de gangbare tabellen. Het tabelbedrag is destijds niet met de opvangkosten verhoogd, terwijl die al wel werden gemaakt. In het geval van een herberekening is dit ook niet de bedoeling.
Er is geen sprake van uitzonderlijk hoge opvangkosten die niet door bezuinigingen op andere posten kunnen worden gecompenseerd. De vrouw heeft geen inzage gegeven in haar financiële huishouding en in het inkomen van haar partner, waaruit dit zou blijken. De man acht de vrouw in staat de opvangkosten te voldoen zonder dat bezuinigingen op andere posten noodzakelijk zijn, mede gelet op de recent door de vrouw en haar partner aangeschafte dure auto.
De man is het eens met het oordeel van de rechtbank dat onder de omstandigheden die hier spelen de extra opvangkosten voor rekening van de vrouw moeten blijven. Hij had bezwaar tegen de verhuizing van de vrouw met [minderjarige] naar [woonplaats] . Hij heeft uiteindelijk besloten zich daarbij neer te leggen, maar was toen niet op de hoogte van de stijging van de opvangkosten die de verhuizing tot gevolg had. De vrouw heeft in haar verzoekschrift strekkende tot vervangende toestemming voor verhuizing juist gesteld
“Ook zal de verhuizing zorgen voor meer financiële zekerheid, de partner van de vrouw heeft een stabiele, goed verdienende baan en kan en wil zowel in onderhoud van de vrouw als [minderjarige] voorzien, voor zover dat nodig mocht zijn.”. Aan deze stelling gaat de vrouw nu ten onrechte voorbij. De vrouw heeft kunnen voorzien dat de verhuizing een stijging van de opvangkosten zou betekenen.
5.5.
Het hof overweegt als volgt.
5.5.1.
Partijen hebben in hun ouderschapsplan de behoefte bepaald aan de hand van de gangbare tabellen, zoals opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (voordien ‘tremarapport’). Zij zijn daarbij overeengekomen dat in het geval er een herberekening wordt gemaakt de behoefte (ook) zal worden berekend op basis van die tabellen.
Het hof ziet, anders dan de man meent, op grond van deze afspraak geen aanleiding om aan te nemen dat partijen de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie met betrekking tot het kunnen verhogen van het tabelbedrag indien sprake is van bijzondere kosten (waaronder hoge kosten van opvang) hebben uitgesloten. Het zal die aanbevelingen, voor zover hier van belang, daarom in zijn beoordeling betrekken.
5.5.2.
Op grond van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie kan de behoefte verhoogd worden met de netto kosten van kinderopvang, wanneer sprake is van dermate hoge kosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.
5.5.3.
Op grond van de processtukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het hof gebleken dat [minderjarige] vanaf [geboortedatum] 2021 naar de buitenschoolse opvang gaat en dat de kosten hiervan € 300,- netto per maand bedragen. Niet in geschil is dat het noodzakelijke kosten zijn. Deze kosten zijn relatief hoog in verhouding tot de behoefte op grond van de behoeftetabel van € 673,- per maand (in 2021). Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat zij, mede gelet op de hoogte van haar inkomen (een netto besteedbaar inkomen van € 1.900,- per maand, zie hierna onder 5.6) in verhouding tot de behoefte van [minderjarige] , de kosten op andere posten niet dusdanig kan beperken dat zij de hoge kosten aan kinderopvang (volledig) kan compenseren.
5.5.4.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat deze kosten wel betrokken behoren te worden bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige] . Daartoe overweegt het hof als volgt.
Gebleken is dat voor de verhuizing van de vrouw en [minderjarige] de kosten van opvang voor [minderjarige] € 57,- netto per maand bedroegen (kosten € 934,- per maand -/- kinderopvangtoeslag € 877,- per maand) en na de verhuizing € 300,- netto per maand (kosten € 665,- per maand -/- kinderopvangtoeslag € 365,- per maand). De bruto kosten zijn na de verhuizing dus afgenomen. Dat de netto kosten hoger zijn komt door de verlaging van de aanspraak van de vrouw op kinderopvangtoeslag sinds zij is gaan samenwonen. Het wegvallen van (een deel van) dit fiscale voordeel is inherent aan de wijze waarop de overheid de kinderopvangtoeslag heeft geregeld. Deze omstandigheid dient – in het kader van de bepaling van de behoefte –
niet ten nadele van het kind te komen.
Voor zover de man stelt dat de partner van de vrouw in de kosten van [minderjarige] kan bijdragen en dit gelet op de gedane uitlatingen van de vrouw in de procedure ter zake de verlening van vervangende toestemming voor verhuizing mag worden verwacht, gaat het hof hieraan voorbij. De vrouw en haar partner wonen ongehuwd samen. De partner van de vrouw is niet onderhoudsplichtig voor [minderjarige] en niet gebleken is van concrete toezeggingen dat hij in de opvangkosten zal bijdragen.
5.5.5.
Het hof zal daarom bij de bepaling van de behoefte met ingang van [geboortedatum] 2021 rekening houden met de opvangkosten, als volgt.
In de periode gelegen voor [geboortedatum] 2021 hebben de opvangkosten van [minderjarige] van € 57,- netto per maand niet geleid tot een verhoging van de behoefte. Met dit deel van de kosten zal daarom ook na [geboortedatum] 2021 de behoefte niet worden verhoogd. Dit betekent dat het hof rekening zal houden met het meerdere bedrag van € 243,- per maand (€ 300,- -/- € 57,-). Dit leidt tot een behoefte van in totaal € 916,- per maand (het tabelbedrag € 673,- + kosten opvang € 243,-).
Draagkracht en draagkrachtvergelijking
5.6.
De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw bepaald op € 231,- per maand, gebaseerd op een netto besteedbaar inkomen van € 1.900,- per maand. De draagkracht van de man is bepaald op € 694,- per maand, gebaseerd op een netto besteedbaar inkomen van € 2.846,- per maand.
De bedragen zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof hiervan uitgaat.
5.7.
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw is hoger dan de behoefte van [minderjarige] . De behoefte wordt daarom over de man en de vrouw verdeeld naar rato van draagkracht. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
- het deel van de man bedraagt: € 694,- / € 925,- x € 916,- = € 687,-;
- het deel van de vrouw bedraagt: € 231,- / € 925,- x € 916,- = € 229,-.
Zorgkorting
5.8.
Niet in geschil is het door de rechtbank toegepaste zorgkortingspercentage van 15%.
Het hof zal daarom van dit percentage uitgaan en berekent de zorgkorting op € 137,- (15% van € 916,-).
Conclusie
5.9.
De door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] bedraagt op grond van het voorgaande met ingang van [geboortedatum] 2021 € 550,- per maand. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2022, na indexering, € 560,- per maand. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.
Voor de duidelijkheid zal het hof de gehele beschikking van de rechtbank vernietigen en de te betalen kinderalimentatie vanaf 1 juni 2021 vaststellen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 9 december 2021;
en, opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 4 juni 2020 en het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan wat betreft de onderhoudsbijdrage van de man ten behoeve van [minderjarige] vanaf 1 juni 2021 als volgt:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , zal betalen:
- van 1 juni 2021 tot [geboortedatum] 2021 € 404,- per maand,
- van [geboortedatum] 2021 tot 1 januari 2022 € 550,- per maand en
- met ingang van 1 januari 2022 € 560,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, mr. A.M. Bossink en N. Veenendaal en op 18 augustus 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.