ECLI:NL:GHSHE:2022:2859

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 augustus 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
200.302.147_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en behoefte van jongmeerderjarige met eigen onderneming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een jongmeerderjarige dochter tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de alimentatiebijdrage van haar vader werd vastgesteld. De dochter, die sinds 2019 zelfstandig ondernemer is, verzoekt om een verhoging van de door haar vader te betalen bijdrage in haar levensonderhoud en studie. De rechtbank had eerder bepaald dat de vader een bijdrage van € 700,- per maand moest betalen, maar de dochter stelt dat deze bijdrage niet voldoende is om in haar behoeften te voorzien. Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de ontbinding van het huwelijk van de vader en de moeder van de dochter, en de financiële situatie van de dochter, die door de coronamaatregelen in de problemen is gekomen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de dochter haar grieven toegelicht, waarbij zij onder andere de ingangsdatum van de wijziging van de alimentatie en haar werkelijke lasten aan de orde heeft gesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de dochter met haar eigen inkomsten uit haar onderneming volledig in haar eigen behoefte kan voorzien en dat er geen aanleiding is om de alimentatiebijdrage te verhogen. De grieven van de dochter zijn afgewezen en de beschikking van de rechtbank is bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.302.147/01
zaaknummer rechtbank : C/02/383028 FA RK 21-1029
beschikking van de meervoudige kamer van 18 augustus 2022
in de zaak in hoger beroep van:
[de dochter],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: [de dochter] ,
advocaat mr. M.C.J.G. Kathmann te Breda,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.B. de Bree te Etten-Leur.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
[de dochter] is op 3 november 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 3 augustus 2021.
2.2.
De man heeft op 18 januari 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 28 juni 2022 plaatsgevonden
.Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.4.
Bij het hof is verder nog ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van [de dochter] van 17 juni 2022 met bijlagen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van de man en [de vrouw] (hierna: de vrouw) is inmiddels door echtscheiding ontbonden.
3.3.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de dochter] , geboren op [geboortedatum 1] 2000 te [geboorteplaats] .
3.4.
[de dochter] is sinds 17 juni 2019 zelfstandig ondernemer. Haar eenmanszaak [eenmanszaak] bemiddelt tussen horecaondernemers en freelancers/zzp’ers in de horecabranche.
3.5.
Bij beschikking van 19 augustus 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de door de man aan [de dochter] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie met ingang van 1 mei 2019 vastgesteld op een bedrag van € 350,- per maand.
3.6.
Bij beschikking betreffende provisionele voorziening van 21 mei 2021 ex artikel 223 Rv heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, voornoemde beschikking van die rechtbank van 19 augustus 2019 gewijzigd en, bij wege van provisionele voorziening totdat in de hoofdzaak definitief is beslist of in elk geval tot [de dochter] 21 jaar wordt, bepaald dat de door de man aan [de dochter] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie met ingang van 21 mei 2021 nader wordt vastgesteld op een bedrag van € 700,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man aan [de dochter] een bijdrage is verschuldigd ten behoeve van de kosten van haar levensonderhoud en studie en heeft deze bijdrage hierop nader vastgesteld:
  • over de periode 3 maart 2021 tot en met 31 maart 2021 op een bedrag van € 241,-;
  • over de maand april 2021 op een bedrag van € 114,-.
4.2.
De grieven van [de dochter] zien op het door de rechtbank aangenomen beroep van [de dochter] op artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (grief 1), de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage (grief 2), de behoefte en de aanvullende behoefte van [de dochter] (grief 3 tot en met 15) en de proceskostencompensatie (grief 16).
4.2.1.
[de dochter] verzoekt in hoger beroep, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, (naar het hof begrijpt :):
  • de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 augustus 2019 te wijzigen en de door de man aan [de dochter] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie nader vast te stellen op een bedrag van € 1.100,- per maand, althans op een bedrag dat het hof juist acht, met ingang van 1 april 2020, althans met ingang van 1 november 2020, althans met ingang van 3 maart 2021 (de datum van ontvangst door de rechtbank van het verzoekschrift), althans met ingang van een datum die het hof juist acht;
  • de man te veroordelen in de werkelijke proceskosten van de procedure in eerste aanleg bij de rechtbank aan de zijde van [de dochter] begroot op € 85,- aan griffierecht en € 148,- aan eigen bijdrage advocaat (totaal € 233,-) alsmede in de werkelijke proceskosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van [de dochter] begroot op € 338,- aan griffierecht en € 152,- aan eigen bijdrage advocaat (totaal € 490,-), te vermeerderen met de nakosten, één en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking van het hof en -voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
4.3.
De man verzoekt in hoger beroep om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van [de dochter] af te wijzen.
4.4.
Vast staat dat alleen de door de man aan [de dochter] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie over de periode tot 10 december 2021 aan het hof voorligt.

5.De motivering van de beslissing

Grief 1
5.1.
De advocaat van [de dochter] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep grief 1 ingetrokken, zodat deze grief geen verdere bespreking (meer) behoeft.
Ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage (grief 2)
5.2.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage, zijnde 3 maart 2021, is in hoger beroep in geschil.
5.3.
[de dochter] verzoekt om de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage primair te bepalen op 1 april 2020 en subsidiair te bepalen op 1 november 2020. Zij heeft door de gevolgen van Covid-19 vanaf half maart 2020 (nagenoeg) geen eigen inkomsten meer gehad. Zij heeft hierdoor een bedrag van € 13.000,- aan schulden opgebouwd. [de dochter] heeft hierover al vanaf de eerste lockdown contact met de man gehad. Verder heeft de advocaat van [de dochter] de man per e-mail d.d. 4 november 2020 geïnformeerd over de wens van [de dochter] om de door de man te betalen onderhoudsbijdrage te laten (her)berekenen en (opnieuw) te laten vaststellen.
5.4.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het op de weg van [de dochter] had gelegen om eerder een verzoekschrift in te dienen, indien de noodzaak voor wijziging van de onderhouds-bijdrage reeds bestond. De man heeft steeds bijgedragen in de kosten van het levensonder-houd van [de dochter] . Er is daarom geen reden aanwezig om de wijziging van de onderhouds-bijdrage eerder te laten ingaan dan 3 maart 2021.
5.5.
Het hof overweegt dat artikel 1:402 BW de rechter grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.6.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage terecht heeft vastgesteld op 3 maart 2021, zijnde de datum van de indiening van het verzoekschrift tot wijziging van de onderhoudsbijdrage bij de rechtbank. Het hof ziet in hetgeen [de dochter] in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage op een eerdere datum te bepalen. Dat [de dochter] nog tot maart 2021 heeft gewacht met het indienen van een verzoekschrift tot wijziging van de onderhoudsbijdrage in haar levensonderhoud, terwijl zij -naar eigen zeggen- al vanaf half maart 2020 (nagenoeg) geen eigen inkomsten meer had, dient voor haar rekening en risico te komen, vooral omdat [de dochter] nagelaten heeft gemotiveerd te stellen waarom dit voor haar niet eerder mogelijk was. Grief 2 faalt.
Behoefte van [de dochter]
5.7.
Tussen partijen is in hoger beroep is niet in geschil dat de behoefte van [de dochter] dient te worden vastgesteld aan de hand van de werkelijke lasten van [de dochter] .
5.8.
Het hof stelt vast dat de volgende werkelijke lasten tussen partijen in hoger beroep in geschil zijn:
  • thuisstudie NHA;
  • de uitgaven voor boodschappen, ontspanning/uitgaan/sport en kleding/schoenen;
  • de accountantskosten van € 90,- per maand;
  • de aflossing op de schuld aan woningcoöperatie [woningcoöperatie] ingevolge een huurachterstand;
  • de aflossing op de schulden bij Qredits en de gemeente [gemeente] ;
  • de aflossing op de studieschuld bij DUO.
Kosten voor internet/tv/mobiele telefonie (grief 3)
5.9.
Uit de stukken volgt dat partijen in hoger beroep het erover eens zijn dat -in afwijking van de bestreden beschikking- rekening dient te worden gehouden een bedrag van € 107,54 per maand aan kosten voor internet/tv/mobiele telefonie. Dit brengt met zich dat grief 3 slaagt en op dit punt geen verdere bespreking door het hof meer behoeft.
Thuisstudie NHA (grief 3)
5.10.
Het hof stelt vast dat de grief van [de dochter] zich enkel richt tegen de door haar gemaakte studiekosten en het inschrijfgeld van het NHA, zoals vermeld op de factuur d.d. 15 februari 2021. Uit de bestreden beschikking volgt immers dat de rechtbank vanaf de ingangsdatum (3 maart 2021) rekening heeft gehouden met de studiekosten van € 45,50 per maand.
Nu de op de factuur d.d. 15 februari 2021 vermelde studiekosten en het inschrijfgeld voor de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage liggen en deze kosten ook, gelet op de betalingstermijn van 14 dagen, voor de ingangsdatum moesten zijn voldaan en niet gesteld of gebleken is dat deze kosten pas na de ingangsdatum zijn voldaan, heeft de rechtbank terecht geen rekening gehouden met deze kosten. Grief 3 faalt op dit punt.
Uitgaven voor boodschappen, ontspanning/uitgaan/sport en kleding/schoenen (grief 4)
5.11.
[de dochter] voert aan dat de rechtbank ten onrechte haar uitgaven voor boodschappen van € 181,- per maand, ontspanning/uitgaan/sport van € 146,- en kleding/schoenen van € 47,- per maand heeft gebaseerd op het rapport Nibud Studentenonderzoek 2017. In juni 2021 is het rapport van het Nibud Studentenonderzoek 2021 verschenen. Op basis van dit rapport dient bij de vaste lasten van [de dochter] ten minste rekening te worden gehouden met:
  • € 72,- per maand aan vervoer, waaronder ook rijlessen;
  • € 53,- per maand aan kleding/schoenen;
  • € 124,- per maand aan vrijetijdsuitgaven;
  • € 173,- per maand aan voeding;
  • € 36,- per maand aan persoonlijke verzorging;
  • € 55,- per maand aan diversen.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.12.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht is uitgegaan van de uitgaven van [de dochter] voor boodschappen, ontspanning/uitgaan/sport en kleding/schoenen zoals genoemd in het Nibud Studentenonderzoek 2017. Het hof overweegt daartoe dat ten tijde van de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage (3 maart 2021) het Nibud Studentenonderzoek 2021, dat dateert van juni 2021 nog niet gereed was. Grief 4 faalt.
Accountantskosten (grief 5)
5.13.
[de dochter] voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de accountantskosten van € 90,75 per maand omdat dit volgens de rechtbank zakelijke kosten betreffen. In de accountantskosten zitten ook de kosten voor het opstellen van de aangifte inkomstenbelasting en daarmee zien deze kosten voor een gedeelte op privé-uitgaven.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.14.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht geen rekening heeft gehouden met de accountantskosten. De door [de dochter] overgelegde facturen van [accountant] staan op naam van het bedrijf van [de dochter] genaamd [eenmanszaak] . Dat de accountantskosten zoals [de dochter] in hoger beroep aanvoert ook gedeeltelijk betrekking hebben op haar (privé) aangifte inkomstenbelasting valt niet uit de overgelegde facturen af te leiden. Ook heeft [de dochter] nagelaten in hoger beroep alsnog inzichtelijk te maken welk gedeelte van de door haar gemaakte accountantskosten dan betrekking zouden moeten hebben op haar onderneming en welke op haar privé situatie, hetgeen voor haar rekening en risico dient te komen. Het hof kan daarom niet anders dan concluderen dat de door [de dochter] opgevoerde accountantskosten zakelijke kosten betreffen en daarom bij de vaststelling van de behoefte van [de dochter] buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Grief 5 faalt.
Aflossing huurschuld (grief 6)
5.15.
[de dochter] voert aan dat de rechtbank ten onrechte voor het eerst vanaf 15 juli 2021 rekening heeft gehouden met de aflossing op de huurachterstand. Vanaf januari 2021 tot en met juli 2021 heeft [de dochter] € 50,- per maand afgelost op de achterstallige huurtermijnen en met ingang van augustus 2021 lost [de dochter] € 100,- per maand af op de achterstallige huurtermijnen. Bovendien heeft [de dochter] in augustus 2021 nog eens € 100,- extra afgelost.
5.16.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
Primair dient met deze last bij de bepaling van de behoefte van [de dochter] geen rekening te worden gehouden. De man begrijpt niet hoe deze schuld heeft kunnen ontstaan, gelet op het inkomen dat [de dochter] heeft gehad.
Subsidiair dient geen rekening te worden gehouden met de extra aflossing op de huurachter-stand. Het lijkt er op dat de extra betaling die [de dochter] heeft verricht geen betrekking had op de aflossing van de huurachterstand, maar op een gedeelte van de reguliere huur.
5.17.
Hoewel uit de overgelegde stukken volgt dat [de dochter] per 15 januari 2021 met € 50,- per maand en met ingang van augustus 2021 met € 100,- per maand aflost op de huurachterstand bij [woningcoöperatie] , ziet het hof -anders dan de rechtbank- geen aanleiding om bij de bepaling van de behoefte van [de dochter] hiermee rekening te houden. Het hof overweegt hiertoe dat de huurschuld kennelijk is ontstaan omdat [de dochter] eerder de huur niet betaald heeft. In die periode heeft [de dochter] dus minder uitgegeven dan haar behoefte. Het hof ziet daarom geen reden om naast de huur de aflossing op de huurachterstand bij de vaststelling van de behoefte te betrekken. Grief 6 faalt.
Schuld aan de gemeente [gemeente] (Tozo) (grief 7)
5.18.
Uit de overgelegde brief van de gemeente [gemeente] d.d. 20 september 2021 volgt dat [de dochter] voor het eerst in januari 2022 op deze schuld dient af te lossen. Nu de man slechts een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de dochter] verschuldigd is tot 10 december 2021, dient met deze schuld bij de bepaling van de behoefte van [de dochter] geen rekening te worden gehouden. Grief 7 faalt op dit punt.
Schuld aan Qredits (grief 7)
5.19.
[de dochter] voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aflossing op de schuld aan Qredits. [de dochter] betaalt op de schuld aan Qredits vanaf augustus 2021 een bedrag van € 179,33 per maand aan rente en aflossing. Het is onbegrijpelijk dat de rechtbank deze lening aanmerkt als uitsluitend zakelijke kosten.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.20.
Uit de overgelegde stukken volgt dat de schuld aan Qredits op naam van het bedrijf van [de dochter] staat. De maandelijkse termijnen voor rente en aflossing worden van de zakelijke rekening van [eenmanszaak] voldaan en de schuld staat ook vermeld op de balans van deze onderneming. Dat deze schuld niet uitsluitend ziet op zakelijke kosten heeft [de dochter] ook in hoger beroep niet aangetoond, hetgeen voor haar rekening en risico dient te komen. De rechtbank heeft derhalve terecht de door [de dochter] betaalde maandelijkse rente en aflossing op de schuld aan Qredits bij de vaststelling van de behoefte van [de dochter] buiten beschouwing gelaten. Grief 7 faalt op dit punt.
Aflossing schuld DUO (grief 8)
5.21.
[de dochter] voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door haar betaalde aflossing op de schuld aan DUO. Vanaf september 2021 lost [de dochter] met € 50,- per maand op haar studieschuld af.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.22.
Op grond van het door [de dochter] overgelegde bericht van DUO d.d. 27 augustus 2021 constateert het hof dat [de dochter] (nog) niet verplicht is om op de schuld aan DUO van € 1.158,12 af te lossen. Het betreft derhalve een vrijwillige aflossing. Verder heeft [de dochter] niet met onderliggende stukken aangetoond dat zij daadwerkelijk op deze schuld aflost. Gelet op deze feiten en omstandigheden dient bij de bepaling van de behoefte van [de dochter] met deze last geen rekening te worden gehouden. Grief 8 faalt.
Vaststelling van de behoefte van [de dochter] (grief 9)
5.23.
Het hof stelt de behoefte van [de dochter] -op grond van het voorgaande- als volgt vast.
Behoefte [de dochter] in de periode van 3 maart 2021 tot 1 september 2021
Lasten
Bedrag
Huur
€ 346,65 (€ 545,40 - € 198,75)
Gas/water/licht
€ 80,-
Internet/tv/mobiele telefonie
€ 107,54
Premie inboeldelverzekering
€ 9,70
Zorgverzekering
€ 17,20 (€ 124,45 - € 107,25)
Thuisstudie NHA
€ 45,50
Boodschappen
€ 181,-
Ontspanning/uitgaan/sport
€ 146,-
Kleding/schoenen
€ 47,-
Totale behoefte
€ 980,59 per maand
Behoefte [de dochter] met ingang van 1 september 2021
Lasten
Bedrag
Huur
€ 346,65 (€ 545,40 - € 198,75)
Gas/water/licht
€ 80,-
Internet/tv/mobiele telefonie
€ 107,54
Premie inboeldelverzekering
€ 9,70
Zorgverzekering
€ 17,20 (€ 124,45 - € 107,25)
Boodschappen
€ 181,-
Ontspanning/uitgaan/sport
€ 146,-
Kleding/schoenen
€ 47,-
Totale behoefte
€ 935,09
Grief 9 faalt derhalve.
De aanvullende behoefte van [de dochter] (grief 10 tot en met 15)
5.24.
[de dochter] betoogt in grief 10 tot en met 15 dat haar aanvullende behoefte in maart 2021 en april 2021 hoger is dan door de rechtbank in de bestreden beschikking is vastgesteld en dat de rechtbank verder ten onrechte heeft geoordeeld dat zij over de periode van mei 2021 tot 10 december 2021 volledig in haar eigen behoefte kan voorzien. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [de dochter] hieraan toegevoegd dat zij ondanks haar inkomen uit eigen onderneming nog steeds behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Indien [de dochter] in 2020 een (hogere) bijdrage in haar levensonderhoud van de man had ontvangen, dan had zij geen schulden hoeven aangaan. Uit deze schulden volgt dat [de dochter] niet in haar eigen behoefte heeft kunnen voorzien.
5.25.
De man heeft hiertegen -samengevat- het navolgende verweer gevoerd.
Uit vaste jurisprudentie blijkt dat structurele inkomsten van een jongmeerderjarige in mindering dienen te worden gebracht op de behoefte van de jongmeerderjarige. [de dochter] heeft structurele inkomsten uit haar eigen onderneming. Deze inkomsten dienen dan ook in mindering te worden gebracht op de behoefte van [de dochter] . Uit de door [de dochter] overgelegde financiële stukken volgt dat [de dochter] -met het inkomen dat zij uit haar eigen onderneming genereert- volledig in haar eigen behoefte kan voorzien. De man erkent dat [de dochter] schulden heeft, maar het is niet de bedoeling dat de hij deze schulden voor [de dochter] gaat aflossen.
5.26.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
5.26.1.
Het hof stelt voorop dat het hof enkel dient de beoordelen of [de dochter] over de periode van 3 maart 2021 tot 10 december 2021 in haar eigen behoefte kan voorzien.
5.26.2.
Op grond van artikel 1:392 juncto 1:395a BW geldt een verlengde onderhoudsplicht voor ouders jegens hun jongmeerderjarige kinderen van 18 tot 21 jaar, ongeacht hun behoefte. Alleen indien sprake is van substantiële (bij)verdiensten, wordt met deze eigen inkomsten bij de behoeftebepaling van de jongmeerderjarige rekening gehouden. In de onderhavige zaak is -naar het oordeel van het hof- sprake van substantiële verdiensten, omdat [de dochter] een eigen onderneming heeft die sedert 2021 structureel winstgevend is. Dit brengt met zich dat de inkomsten die [de dochter] uit haar eigen onderneming genereert in mindering strekken op haar behoefte.
5.26.3.
Uit de overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2021 volgt dat [de dochter] in de periode die aan het hof voorligt een winst uit onderneming heeft gegenereerd van € 21.167,- bruto en dat zij daarnaast een (Tozo)-uitkering van de gemeente [gemeente] heeft ontvangen van € 3.070,-. Nu de behoefte van [de dochter] in de desbetreffende periode € 980,59 netto per maand (tot 1 september 2021) respectievelijk € 935,09 netto per maand (met ingang van 1 september 2021) bedroeg, is het hof van oordeel dat [de dochter] met voornoemd inkomen volledig in haar eigen behoefte kan voorzien. [de dochter] heeft daarom met ingang van 3 maart 2021 geen behoefte (meer) aan een onderhoudsbijdrage van de man. Dat [de dochter] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog heeft aangevoerd dat zij schulden heeft gemaakt, kan niet tot een ander oordeel van het hof leiden. Niet valt in te zien op welke wijze de in het verleden door [de dochter] aangegane schulden van invloed zouden moeten zijn op de vaststelling van de aanvullende behoefte van [de dochter] . De grieven 10 tot en met 15 falen.
Terugbetaling
5.27.
Het hof stelt vast dat een terugbetalingsverplichting in deze zaak niet aan de orde is. De man heeft weliswaar de door de rechtbank bij de bestreden beschikking vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan [de dochter] voldaan, maar hij heeft te kennen gegeven dat hij een terugbetalingsverplichting voor [de dochter] niet wenselijk acht. Het hof zal daarom dienovereenkomstig beslissen.
Bewijsaanbod
5.28.
Het hof passeert het bewijsaanbod van [de dochter] bij gebrek aan voldoende onderbouwing van de stellingen waarop het bewijsaanbod betrekking heeft.

6.De slotsom

6.1.
Gelet op het voorgaande en gelet op het feit dat de man geen incidenteel appel heeft ingesteld en [de dochter] niet slechter kan worden van haar hoger beroep, zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
Proceskosten (grief 16)
6.2.
[de dochter] heeft verzocht om de man in de proceskosten in beide instanties te veroordelen. Het hof ziet in hetgeen [de dochter] daartoe heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel, inhoudende dat de proceskosten tussen partijen in familie-rechtelijke zaken worden gecompenseerd. Het hof wijst daarom het verzoek van [de dochter] af.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 augustus 2021;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, J.C.E. Ackermans-Wijn en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.