ECLI:NL:GHSHE:2022:2858

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 augustus 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
200.268.314_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgprocedure inzake kinderalimentatie en zorgregeling na hulptraject Ouderschap Blijft

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een vervolgprocedure inzake kinderalimentatie en de zorgregeling tussen de vader en de moeder van twee minderjarige kinderen. De vader, die in België woont, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank. De zaak betreft de kinderalimentatie voor de kinderen, de bijdrage voor de jongmeerderjarige en de zorgregeling na een hulptraject genaamd 'Ouderschap Blijft'. De ouders hebben ingestemd met dit hulptraject, maar de resultaten zijn teleurstellend gebleken. De Raad voor de Kinderbescherming is betrokken bij de procedure en heeft geadviseerd over de zorg- en opvoedingstaken. Tijdens de mondelinge behandeling is de mening van de jongste minderjarige gehoord, die aangeeft regelmatig contact met de vader te willen, maar ook flexibiliteit in de omgangsmomenten te wensen. Het hof heeft de alimentatie en zorgregeling opnieuw beoordeeld, rekening houdend met de draagkracht van beide ouders en de behoeften van de kinderen. De vader is verplicht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding te betalen, die is vastgesteld op basis van de draagkrachtvergelijking. De uiteindelijke beslissing van het hof houdt in dat de vader gerechtigd is tot omgang met de jongste minderjarige en dat de alimentatie voor beide kinderen is vastgesteld en geïndexeerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.268.314/01
zaaknummer rechtbank : C/01/345048 / FA RK 19-1588
vervolgbeschikking van de meervoudige kamer van 18 augustus 2022
inzake
[de vader],
voorheen wonende te [woonplaats] , thans wonende te België,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M.M. Spooren te Vught,
tegen
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. I.W.A.J. van Pelt te Veghel.
Deze zaak gaat over de kinderalimentatie/bijdrage jongmeerderjarige en de zorgregeling tussen de vader en:
  • [jongmeerderjarige] (hierna: [jongmeerderjarige] ), geboren op [geboortedatum ] 2003 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum ] 2008 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

5.De beschikking van 25 februari 2021

Bij die beschikking heeft het hof:
  • partijen doorverwezen naar een hulptraject (te weten: Ouderschap Blijft) uit het uniforme hulpaanbod, uit te voeren door hulpaanbiedere [hulpaanbieder] (via de gemeente [woonplaats] );
  • de hulpverlenende instantie verzocht uiterlijk op 29 april 2021, of zoveel eerder als mogelijk, de eindrapportage over het verloop van het traject Ouderschap Blijft, aan het hof te overleggen;
  • partijen in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 13 mei 2021 te reageren op deze eindrapportage en daarbij aan te geven of, en zo ja, waarom, zij een nieuwe mondelinge behandeling nodig vinden;
  • de raad verzocht bij een niet positief verlopen traject het hof binnen twee weken na kennisneming van afloop van het traject te informeren of de raad een raadsonderzoek noodzakelijk vindt, en, indien dat het geval is, een onderzoek te verrichten naar de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en daarover bij het hof een rapport in te dienen, waarbij de in rechtsoverweging 3.8. opgenomen vraagstelling wordt meegenomen en beantwoord;
  • iedere verdere beslissing, ook inzake de kinderalimentatie aangehouden tot pro forma 1 juni 2021.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van:
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 11 juli 2022;
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 1 juli 2022;
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 1 juli 2022;
- het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 5 april 2022;
- het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 29 maart 2022;
- het V5-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 29 maart 2022;
- een brief van de raad d.d. 9 maart 2022;
- het V2-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 8 maart 2022;
- een e-mailbericht van [hulpaanbieder] d.d. 21 februari 2022;
- het eindrapport (UHA) van [hulpaanbieder] d.d. 10 februari 2022;
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 8 oktober 2021;
- het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 8 oktober 2021;
- een e-mailbericht van [hulpaanbieder] d.d. 14 september 2021;
- een e-mailbericht van [hulpaanbieder] (uitstelverzoek) d.d. 29 juni 2021.
6.2.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft op 12 juli 2022 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Spooren;
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Pelt;
- [jongmeerderjarige] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
6.3.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

7.De verdere beoordeling

Stand van zaken
7.1.
De ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling op 14 september 2020 ingestemd met een doorverwijzing naar het uniform hulpaanbod, hulptraject Ouderschap Blijft, met als doel het behalen van de volgende doelen:
- de ouders maken keuzes die het conflict verminderen en dragen daar hun verantwoordelijkheid voor;
- de ouders dragen er zorg voor dat de kinderen met beide ouders onbelast contact kunnen hebben;
- de ouders kunnen weer de regie nemen over hun zorgouderschap waarbij de behoeften en de noden van het kind/de kinderen centraal staan.
7.2.
Uit de eindrapportage van de zorgaanbieder, [hulpaanbieder] , is gebleken dat de beoogde doelen niet (geheel) zijn behaald. Er hebben drie individuele gesprekken plaatsgevonden met de vader en met de moeder en zes bemiddelingsgesprekken met de ouders. [minderjarige] heeft twee individuele gesprekken gehad met de kindcoach en [minderjarige] en [jongmeerderjarige] hebben samen één gesprek gehad met de kindcoach. De zorgaanbieder adviseert een vervolg van de hulpverlening in de vorm van parallel ouderschap. De hulpverlening zou zich moeten richten op het verstevigen van het eigen ouderschap, de verbinding en relatie tussen ouder en kind en een de-escalerende minimale communicatie. Hierbij zouden de ouders hun kwaliteiten, mogelijkheden, krachten en beschermende factoren weer gaan zien en benutten. Er zou respectvol mailverkeer zonder verwijten gevoerd moeten kunnen worden en de communicatie zou niet via de kinderen verlopen. Wanneer afspraken niet kunnen worden vastgehouden, zal mogelijk een raadsonderzoek ingezet worden.
7.3.
Blijkens de brief van 9 maart 2022 heeft de raad laten weten dat hij een onderzoek nodig acht om een advies te kunnen geven over een wijziging van de verdeling van de zorg- en opvoedtaken. Vanwege de wachtlijst van zeven maanden is dit onderzoek nog niet gestart.
Nadere standpunten
7.4.
De vader voert, samengevat, het volgende aan.
Hij is teleurgesteld in het traject bij [hulpaanbieder] . Het opstarten van het traject heeft lang geduurd en bovendien het traject heeft voor de vader weinig meerwaarde gehad. De verhouding tussen de ouders is niet verbeterd en afspraken over de omgang worden nog steeds niet nagekomen. De vader heeft er ook geen vertrouwen meer in dat de relatie tussen de ouders in de toekomst beter wordt en kan zich dan ook vinden in het advies van [hulpaanbieder] om hulpverlening in te zetten gericht op het parallel ouderschap.
[jongmeerderjarige] houdt het contact met de vader helaas nog steeds af. Inmiddels is [jongmeerderjarige] echter achttien jaar geworden waardoor er geen zorgregeling meer ten aanzien van hem hoeft te worden vastgesteld. [minderjarige] komt graag bij de vader en volgens de afspraak komt zij eenmaal in de veertien dagen een weekend naar de vader en gedurende de helft van de vakanties en feestdagen. Nu de vader in 2021 is verhuisd naar België zijn doordeweekse contactmomenten niet meer mogelijk en zit een uitbreiding van de zorgregeling er niet meer in. De vader zou tevreden zijn wanneer de overeengekomen zorgregeling zou worden nagekomen. Dat is momenteel echter niet het geval. De omgang wordt door de moeder gefrustreerd en zij stimuleert het contact tussen de kinderen en de vader in het geheel niet. De moeder wil [minderjarige] niet naar de vader brengen of haar bij hem ophalen. Bezoekjes aan de familie van de vader staat zij ook niet toe. De vader betwijfelt ten zeerste of een raadsonderzoek zinvol is, gezien het advies van [hulpaanbieder] en de lange wachttijd bij de raad. De vader is van mening dat een beslissing over zowel de zorgregeling als ook over de kinderalimentatie niet langer uitgesteld kan worden.
7.5.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan. Het hulptraject bij [hulpaanbieder] is niet toereikend gebleken en heeft volgens de moeder weinig toegevoegd. Over de vooraankondiging van de raad om over te gaan tot een onderzoek heeft de moeder gemengde gevoelens. Enerzijds vindt de moeder het goed om in te zoomen op de behoeften van [minderjarige] en te onderzoeken op welke wijze het contact met de vader verder kan worden vormgegeven. Anderzijds had de nadruk juist op [jongmeerderjarige] moeten liggen aangezien hij een zeer minimaal contact heeft met de vader. [jongmeerderjarige] is echter inmiddels al achttien geworden. Het is dan ook spijtig dat het hulptraject zo lang heeft geduurd. Het contact tussen de vader en [minderjarige] is lastiger uitvoerbaar geworden nu de vader plotseling naar België is verhuisd om te gaan samenwonen met zijn partner. De vader verwijt de moeder nog steeds dat zij de kinderen niet zou stimuleren in het contact met de vader. Daarvan is echter geen sprake. Gezien de leeftijd van [minderjarige] , moet de vader er begrip voor hebben dat zij steeds meer sociale verplichtingen heeft in de weekenden. [minderjarige] wil graag deelnemen aan allerlei sociale activiteiten met vriendinnen en kan dat lastig combineren met een verblijf bij de vader in België. Daarnaast is het ook een paar keer voorgekomen dat de vader [minderjarige] heeft laten zitten of haar pas heel laat is komen halen. Meestal lukt het de zorgregeling na te leven maar om bovengenoemde redenen gaat het incidenteel wel eens mis.
7.6.
[jongmeerderjarige] heeft vanwege het bereiken van de achttien jarige leeftijd zelf de mondelinge behandeling kort bijgewoond en daarbij aangegeven dat hij niet zo vaak naar de vader gaat. [jongmeerderjarige] heeft voorts te kennen gegeven de verdere behandeling van de onderhoudsbijdrage aan de advocaat en de moeder over te laten waarna hij de zittingszaal heeft verlaten.
7.7.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende naar voren gebracht. Een raadsonderzoek zou, gezien de wachttijd en het feit dat uitbreiding van de zorgregeling op de doordeweekse dagen niet meer aan de orde is, weinig zinvol meer zijn. Daarbij komt dat [minderjarige] een sterk kind is dat duidelijk is in haar mening. Zij wil niet minder contact met de vader dan zij nu heeft. Zij geeft wel aan de ruimte te willen hebben om te schuiven met de contactmomenten wanneer dat een keer zo uit komt. De ouders zouden moeten proberen alleen naar hun eigen positie als ouder te kijken en niet problemen bij de andere ouder op te willen lossen. [minderjarige] kan zich prima zelf handhaven tussen de ouders. Daarbij is het belangrijk dat de ouders goed communiceren richting [minderjarige] en zich aan de afspraken houden.
Zorgregeling
7.8.1.
Nu [jongmeerderjarige] inmiddels meerderjarig is geworden hoeft er ten aanzien van hem geen zorgregeling meer te worden vastgesteld. De ouders hebben samen het gezag over [minderjarige] . Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2 aanhef en sub a BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
7.8.2.
Tussen partijen is in geschil op welke wijze de verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige] dient te worden vastgesteld. Tijdens het hoger beroep heeft de vader vanwege zijn verhuizing naar België zijn verzoek verminderd in die zin dat de doordeweekse omgang kan komen te vervallen.
7.8.3.
Het hof zal omtrent de verdeling van zorg- en opvoedingstaken een regeling vaststellen als na te melden, die het hof in het belang van [minderjarige] wenselijk voorkomt.
7.8.4.
[minderjarige] heeft heel duidelijk aangegeven dat zij haar vader heel graag regelmatig wil zien maar daarbij wel flexibel zou willen zijn in de omgangsmomenten. Gelet op haar leeftijd en het feit dat haar sociale leven in het weekend een steeds grotere rol gaat spelen, kan het zo nu en dan voorkomen dat zij zou willen wisselen met de weekenden. Op die manier kan zij toch haar vader zien en ook bijvoorbeeld iets ondernemen met vriendinnen of een feestje bezoeken dat gepland staat in een weekend wanneer ze eigenlijk naar de vader zou gaan. De ouders moeten beseffen dat [minderjarige] in een leeftijd komt, waarbij zij af en toe eigen keuzes moet kunnen maken en dat het in het belang van [minderjarige] is hiervoor een oplossing te zoeken. [minderjarige] heeft zowel met de vader als met de moeder onbelast contact en is goed in staat dat zelf met haar ouders te regelen. Het hof hoopt dan ook dat de ouders hierin hun verantwoordelijkheid nemen en [minderjarige] op dit punt enige flexibiliteit kunnen bieden.
7.8.5.
Met inachtneming van het vorenstaande zal het hof bepalen dat de vader gerechtigd is tot omgang met [minderjarige] gedurende één weekend per veertien dagen en zich daarbij flexibel zal opstellen en gedurende de helft van de schoolvakanties en de helft van de feestdagen in onderling overleg te bepalen.
Kinderalimentatie
7.9.1.
De moeder heeft in eerste aanleg verzocht een door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vast te stellen, waartegen de vader zich niet heeft verweerd. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 19 februari 2019 bepaald op € 369,26 per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
7.9.2.
De vader is hiertegen in hoger beroep gekomen en de grieven van de vader zien op de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de vader, de draagkracht van de moeder, de ingangsdatum, de zorgkorting en de draagkrachtvergelijking.
De vader verzoekt te bepalen dat:
- de vader over de periode van 27 maart 2019 tot 1 oktober 2019 per kind per maand een bedrag van € 152,- dient te betalen aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, althans een zodanig bedrag en met een zodanige ingangsdatum als het hof juist acht;
- de vader met ingang van 1 oktober 2019 per kind per maand een bedrag van € 100,- dient te betalen aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, althans een zodanig bedrag en met een zodanige ingangsdatum als het hof juist acht;
- de door de vader aan de moeder met ingang van 19 februari 2019 onverschuldigd betaalde bedragen aan alimentatie door haar aan hem dienen te worden terugbetaald binnen veertien dagen na afgifte van de beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de vader verschuldigde bedrag.
Ingangsdatum
7.9.3.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum is tussen partijen in geschil. De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de ingangsdatum terecht op 19 februari 2019 heeft gesteld. Op die datum werd de vader door de advocaat van de moeder in kennis gesteld van de wens van de moeder om afspraken te maken over de door hem verschuldigde alimentatie.
De vader heeft gesteld dat de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 27 maart 2019 het uitgangspunt moet zijn voor de vaststelling van de ingangsdatum.
7.9.4.
Het hof overweegt het navolgende. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof hanteert als ingangsdatum: 27 maart 2019, zijnde de datum waarop het verzoek is ingediend. Vanaf dat moment kon de vader bekend zijn met en rekening houden met het feit dat hij een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen verschuldigd zou zijn.
Hoogte behoefte kinderen
7.10.
De vader en de moeder zijn het erover eens dat de behoefte van de kinderen kan worden bepaald op totaal € 1.322,- per maand, oftewel € 661,- per kind per maand (in 2019).
Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de kinderen met ingang van 1 januari 2020 € 677,52 per maand en met ingang van 1 januari 2021 € 697,85 per maand.
Draagkracht vader
7.11.1.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de vader in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van de moeder en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
7.11.2.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de vader zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht (in 2019) wordt vastgesteld aan de hand van de formule
[NBI – (0,3 x NBI + 950)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.625,- per maand.
De draagkracht (in 2020) wordt vastgesteld aan de hand van de formule
[NBI – (0,3 x NBI + 975)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.660,- per maand.
Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vader het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.
Periode 27 maart 2019 tot 1 oktober 2019
7.11.2.1. Uit productie 3 bij het beroepschrift volgt dat dat de vader in deze periode een bruto inkomen had van gemiddeld € 4.216,85 per maand te vermeerderen met vakantietoeslag (8%).
Hierop strekt in mindering de pensioenpremie van € 178,34 en de WGA premie van € 9,37 per maand, conform het beroepschrift.
Het hof houdt voorts rekening met de company bonus van € 475,- die de vader in juni 2019 ontving.
De moeder heeft aangevoerd dat de (onbelaste) reiskostenvergoedingen bij het inkomen moet worden opgeteld. De moeder wordt daarin niet gevolgd omdat de vader onbetwist heeft aangevoerd dat deze vergoedingen de kosten dekken en niet als bovenmatig aangemerkt kunnen worden.
Periode 1 oktober 2019 tot 1 juni 2020
7.11.2.2. De vader voert aan dat hij met in gang van 1 oktober 2019 parttime is gaan werken (32 uur) om uitvoering te kunnen geven aan de zorgregeling. De moeder betwist dat er voor de vader noodzaak is om minder te gaan werken en daarbij stelt zij ook nog dat er door de vader slechts een indicatie van het salaris vanaf 1 oktober 2019 is overgelegd waarmee zij zich niet kan verenigen.
Uit de als productie 12 bij de brief van 26 februari 2020 van de advocaat van de vader overgelegde salarisspecificatie volgt dat de vader met ingang van 1 oktober 2019 daadwerkelijk 32 uur per week is gaan werken. Tussen partijen is niet in geschil dat met name [minderjarige] in deze periode op maandag en dinsdag na school naar de vader ging. Het hof acht het in deze omstandigheden redelijk dat in deze periode rekening wordt gehouden met een werkweek van de vader van 32 uur.
Uit voornoemde productie 12 en productie 15 bij de brief van de advocaat van de vader van 31 augustus 2020 volgt dat dat de vader in deze periode een bruto inkomen had van gemiddeld € 3.493,02 per maand te vermeerderen met vakantietoeslag (8%).
Hierop strekt in mindering de pensioenpremie van € 142,67 en de WGA premie van € 7,- per maand conform het beroepschrift.
Het hof houdt voorts rekening met de bonus van € 284,22 die de vader in januari 2020 ontving.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen houdt het hof geen rekening met (onbelaste) reiskostenvergoedingen.
Periode vanaf 1 juni 2020
7.11.2.3. De moeder is op 31 mei 2020 met de kinderen verhuisd naar [woonplaats] . Daardoor kon de zorgregeling niet meer op dezelfde wijze uitgevoerd worden. Vanaf dat moment was er naar het oordeel van het hof voor de vader geen noodzaak meer om 32 uur per week te werken omdat de kinderen op maandag en dinsdag niet meer bij hem waren. Dat betekent overigens niet dat het hof uitgaat van een fulltime werkweek. Het hof overweegt als volgt.
De vader is met ingang van 1 oktober 2019 32 uur per week gaan werken. De vader heeft aangevoerd dat zijn werkgever de ingeleverde arbeidsuren (8 uren) inmiddels door een andere werknemer heeft laten invullen. Daarnaast heeft de werkgever van de vader aangegeven dat het slechter gaat met het bedrijf en dat in het verleden gewijzigde contracten niet aanpast worden. De vader heeft verder aangevoerd dat hij vanwege medische beperkingen niet in staat is om fulltime te werken. Hij heeft diabetes en zijn suikerspiegel is moeilijk stabiel te houden. Daarnaast slaapt hij slecht.
Het hof acht het in deze omstandigheden redelijk om uit te gaan van een werkweek van 36 uur. Uit de overgelegde salarisspecificatie van juni 2020 volgt dat het fulltime salaris € 4.524,52 per maand bedraagt. Rekening houdend met een deeltijdfactor van 0,9 bedraagt het bruto inkomen € 4.072,07 per maand te vermeerderen met vakantietoeslag (8%).
Hierop strekt in mindering de pensioenpremie van € 176,02 ((156,46/0,8)x0,9) en de WGA premie van € 6,78 ((6,03/0,8)x0,9) per maand.
Niet is gebleken dat de vader vanaf juni 2020 een bonus heeft ontvangen.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen heeft het hof geen rekening gehouden met (onbelaste) reiskostenvergoedingen.
7.11.3.
De man is in deze periode alleenstaand. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting. Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vader in:
  • de periode 27 maart 2019 tot 1 oktober 2019 op: € 3.004,- per maand;
  • de periode 1 oktober 2019 tot 1 juni 2020 op: € 2.619,- per maand;
  • met ingang van 1 juni 2020 op: € 2.962,- per maand.
7.11.4.
Rekening houdend met de niet in geschil zijnde lasten en een bij dit inkomen behorend redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van:
  • de periode 27 maart 2019 tot 1 oktober 2019: € 1.851,- per maand;
  • de periode 1 oktober 2019 tot 1 juni 2020: € 1.736,- per maand;
  • met ingang van 1 juni 2020: € 1.864,- per maand;
stelt het hof de draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, conform de aanbeveling in van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel (2019 en 2020), vast op:
  • in de periode 27 maart 2019 tot 1 oktober 2019: € 807,- per maand;
  • in de periode 1 oktober 2019 tot 1 juni 2020: € 618,- per maand;
  • met ingang van 1 juni 2020: € 769,- per maand.
Draagkracht moeder
7.12.1.
Omdat het hof het netto besteedbaar inkomen van de vader over 3 periodes heeft berekend, zal het hof dat bij de moeder ook doen.
Perioden 27 maart 2019 tot 1 oktober 2019 en 1 oktober 2019 tot 1 juni 2020
7.12.1.1. De moeder heeft als bijlage 6 bij het inleidende verzoekschrift een salarisspecificatie van februari 2019 overgelegd. Daaruit blijkt dat de moeder een inkomen heeft van € 3.399,04 bruto per maand. Het hof houdt met dit inkomen rekening. Daarnaast houdt het hof rekening met 8% vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van 8,3%.
Hierop strekt in mindering de pensioenpremie van € 342,19 per maand en de premie reparatie WW van € 10,25 per maand.
De vader heeft aangevoerd dat ingeval er aanleiding zou zijn de onkostenvergoeding van de vader mee te nemen in zijn draagkrachtberekening, de reiskostenvergoeding van de moeder eveneens in haar draagkrachtberekening dient te worden meegenomen. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen heeft het hof bij de vader geen rekening gehouden met (onbelaste) reiskostenvergoedingen. Het hof zal bij de moeder ook geen rekening houden met (onbelaste) reiskostenvergoedingen.
Periode vanaf 1 juni 2020
7.12.1.2. Het hof gaat voor deze periode uit van de jaaropgaaf 2020 (productie 2 bij de brief van de advocaat van de moeder van 1 juli 2022) waaruit blijkt dat zij een bruto inkomen heeft van € 52.560,- per jaar.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen heeft het hof geen rekening gehouden met (onbelaste) reiskostenvergoedingen.
7.12.2.
De moeder vormt met de kinderen van partijen een gezin. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting, kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop.
7.12.3.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de moeder op:
  • in de perioden 27 maart 2019 tot 1 oktober 2019 en 1 oktober 2019 tot 1 juni 2020: € 3.172,- per maand;
  • vanaf 1 juni 2020: € 3.599,- per maand.
7.12.4.
Rekening houdend met een bij dit inkomen behorend redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van:
  • in de perioden 27 maart 2019 tot 1 oktober 2019 en 1 oktober 2019 tot 1 juni 2020: € 1.902,- per maand;
  • vanaf 1 juni 2020: € 2.055,- per maand;
stelt het hof de draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2019 en 2020, vast op:
  • in de perioden 27 maart 2019 tot 1 oktober 2019 en 1 oktober 2019 tot 1 juni 2020: € 889,- per maand;
  • vanaf 1 juni 2020: € 1.081,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
7.13.1.
De behoefte van de kinderen bedraagt € 661,- per kind per maand in 2019 en € 677,52 per maand in 2020. De draagkracht van de vader en de moeder tezamen bezien ten opzichte van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn, is voldoende om in de behoefte van beide kinderen te voorzien. Het hof verdeelt de draagkracht van de vader en de moeder naar rato van de behoefte van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] .
Periode 27 maart 2019 - 1 oktober 2019
7.13.1.1. De draagkracht van de vader en de moeder vergeleken, dienen zij van hun draagkracht € 315,- per kind per maand respectievelijk € 346,- per kind per maand aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van kinderen van € 661,- per kind per maand.
Periode 1 oktober 2019 - 1 juni 2020
7.13.1.2. De draagkracht van de vader en de moeder vergeleken, dienen zij van hun draagkracht € 271,- per kind per maand respectievelijk € 390,- per kind per maand aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van kinderen van € 661,- per kind per maand.
Periode vanaf 1 juni 2020
7.13.1.3. De draagkracht van de vader en de moeder vergeleken, dienen zij van hun draagkracht € 282,- per kind per maand respectievelijk € 396,- per kind per maand aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van kinderen van € 677,52 per kind per maand.
Zorgkorting
7.14.1.
De kosten van de zorgregeling worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang.
7.14.2.
De vader maakt aanspraak op een zorgkorting van 25% voor [minderjarige] en 15% voor [jongmeerderjarige] (tot zijn achttiende). De moeder heeft gesteld dat [jongmeerderjarige] feitelijk zelden bij de vader is en dat daarom een zorgkorting van 5% zou moeten gelden. Ten aanzien van [minderjarige] is het volgens de moeder redelijk rekening te houden met een zorgkorting van 15% nu [minderjarige] een weekend per veertien dagen bij de vader verblijft.
7.14.3.
Nu [jongmeerderjarige] mimimaal contact heeft met de vader gaat het hof uit van een omgang van minder dan één dag per week, en zal het hof een percentage van 5% in aanmerking nemen.
Ten aanzien van [minderjarige] is sprake van een zorgregeling van gemiddeld twee dagen per week (inclusief schoolvakanties en feestdagen), en daarom zal het hof ten aanzien van [minderjarige] een percentage van 25% in aanmerking nemen.
7.14.4.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de vader aan de moeder dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de onderhoudsplichtigen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Vanaf het moment dat [jongmeerderjarige] de achttienjarige leeftijd heeft bereikt ( [geboortedatum ] 2021), komt de zorgkorting ten aanzien van [jongmeerderjarige] te vervallen.
7.14.5.
Uit het voorgaande volgt dat de vader aan de moeder dient te betalen:
  • periode 27 maart 2019 - 1 oktober 2019: € 282,- per maand (voor [jongmeerderjarige] ) en € 150,- (voor [minderjarige] );
  • periode 1 oktober 2019 - 1 juni 2020: € 238,- per maand (voor [jongmeerderjarige] ) en € 106,- per maand (voor [minderjarige] );
  • periode 1 juni 2020 - [geboortedatum ] 2021: € 248,- per maand (voor [jongmeerderjarige] ) en € 112,- per maand (voor [minderjarige] );
  • periode vanaf [geboortedatum ] 2021: € 112,- per maand (voor [minderjarige] ).
Met ingang van [geboortedatum ] 2021 dient de vader aan [jongmeerderjarige] te betalen: € 282,- per maand.
Wettelijke indexering
7.15.
Het hof zal de met ingang van [geboortedatum ] 2021 vastgestelde bijdragen indexeren per 1 januari 2022.
Voor [minderjarige] wordt de bijdrage vanaf dat moment vastgesteld op € 114,13 per maand.
Voor [jongmeerderjarige] wordt de bijdrage vanaf dat moment vastgesteld op € 287,36 per maand.
Terugbetaling
7.16.
De vader heeft verzocht om terugbetaling van de door hem onverschuldigd betaalde alimentatie. De vader heeft vanaf de datum van de bestreden beschikking maandelijks een bedrag van € 300,- ten behoeve van de kinderen betaald. Uit het vorenstaande blijkt dat het totale maandelijkse bedrag dat de vader verschuldigd is, hoger is dan € 300,- zodat van teveel betaalde alimentatie geen sprake is. Het verzoek van de vader wordt dan ook afgewezen.
Berekeningen
7.17.
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de vader en de moeder en draagkrachtvergelijkingen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen is aan de deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De slotsom

8.1.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.
8.2.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

9.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 2 augustus 2019 en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
stelt inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken de volgende regeling vast:
de vader is gerechtigd tot omgang met [minderjarige] gedurende één weekend per veertien dagen en gedurende de helft van de schoolvakanties en op de helft van de feestdagen;
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 27 maart 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum ] 2003 te [geboorteplaats] en [minderjarige] , geboren op [geboortedatum ] 2008 te [geboorteplaats] dient te voldoen:
  • van 27 maart 2019 tot 1 oktober 2019 een bedrag van € 282,- per maand voor [jongmeerderjarige] en een bedrag van € 150,- per maand voor [minderjarige] ;
  • van 1 oktober 2019 tot 1 juni 2020 een bedrag van € 238,- per maand voor [jongmeerderjarige] en een bedrag van € 106,- per maand voor [minderjarige] ;
  • van 1 juni 2020 tot [geboortedatum ] 2021 een bedrag van € 248,- per maand voor [jongmeerderjarige] en een bedrag van € 112,- per maand voor [minderjarige] ;
  • vanaf [geboortedatum ] 2021 tot 1 januari 2022 een bedrag van € 112,- per maand voor [minderjarige] ;
  • met ingang van 1 januari 2022 een bedrag van € 114,13 per maand voor [minderjarige] ;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vader vanaf [geboortedatum ] 2021 aan [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum ] 2003 te [geboorteplaats] , als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie dient te voldoen een bedrag van € 282,- per maand en met ingang van 1 januari 2022 een bedrag van € 287,36 per maand;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, E.M.C. Dumoulin en M.J.C. van Leeuwen en is op 18 augustus 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.