II.
Het hof verbetert de bewijsmiddelen als volgt:
De politierechter heeft als vijfde bewijsmiddel onder 3.1.5 opgenomen: ‘Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] , opgenomen als pagina 41 in het eindproces-verbaal nr. PL2000-2019276978 van de politie Zeeland-West-Brabant.’. Het hof is van oordeel dat het vonnis verbetering behoeft, met dien verstande dat de in het vonnis weergegeven zakelijke inhoud van voornoemd proces-verbaal uit de bewijsmiddelen wordt geschrapt.
Bewijs- en vrijspraakoverweging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van al het tenlastegelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het procesdossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat waaruit kan worden opgemaakt dat de verdachte betrokken zou zijn geweest bij het wegnemen van de poststukken. Tevens blijkt nergens uit dat hij zou moeten hebben geweten van de aanwezigheid in de auto van wederrechtelijk weggenomen poststukken. De raadsman heeft allereerst aangevoerd dat het op basis van het procesdossier mogelijk is dat de medeverdachte [medeverdachte] al enige tijd met de poststukken rondreed en dat de verdachte, toen hij op de bijrijdersstoel plaatsnam, niet hoefde te weten wat zich onder de stoel bevond. Ook blijkt nergens uit dat de verdachte moet hebben gezien dat de enveloppen iets te maken hadden met de kennelijk geleegde brievenbussen. Vervolgens heeft de raadsman aangevoerd dat het gesprek dat de politie heeft gevoerd met [medeverdachte] op 18 november 2019 en dat is opgenomen in het proces-verbaal van bevindingen op pagina 41 niet gebezigd kan worden voor het bewijs. Dit gesprek heeft plaatsgevonden na het politieverhoor dat is afgenomen met een niet beëdigde tolk. Uit het proces-verbaal van bevindingen volgt dat er vervolgens nog aanvullende vragen zijn gesteld met behulp van een tolk. Niet duidelijk is echter welke tolk dit was, of de tolk was beëdigd en in hoeverre de vragen en de beantwoording correct zijn vertaald. Voorts is het gesprek niet aan [medeverdachte] voorgehouden, zijn er op sturende wijze vragen gesteld en is aan de tolk het proces-verbaal van bevindingen niet voorgehouden.
Het hof overweegt als volgt, waarbij het hof tevens de bewijsoverweging (inclusief de vrijspraakoverweging) van de politierechter als opgenomen onder 3.2 in de uitwerking van de aantekening van het mondeling vonnis van 4 maart 2020 verbeterd leest en vervangt door navolgende overwegingen.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof de volgende feiten en omstandigheden af. De verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] zijn omstreeks 00.22 uur op 18 november 2019 op de Aanwas in Roosendaal in de auto van [medeverdachte] staande gehouden ter controle. [medeverdachte] reed en de verdachte zat op de bijrijdersstoel. Half onder de bijrijdersstoel waarop verdachte zich bevond werd een grote hoeveelheid poststukken aangetroffen en onder het voetmatje aan diezelfde bijrijderszijde lagen nog zeven enveloppen, waarvan zes afkomstig van een bank. Deze poststukken bleken niet verzonden en/of niet gericht aan verdachte en/of medeverdachte [medeverdachte] . Het hof hecht eraan daarbij op te merken dat het er alle schijn van heeft dat er een selectie werd gemaakt tussen normale post en post waar mogelijk geld mee kon worden verkregen/fraude mee kon worden gepleegd (bankgerelateerd). Tevens lag er in de kofferbak van het voertuig een jas van [bedrijf] en werd onder [medeverdachte] een grote sleutel van zestien centimeter aangetroffen die qua uiterlijke verschijningsvorm grote gelijkenis vertoonde met een officiële sleutel die door [bedrijf] wordt gebruikt om brievenbussen te openen. Uit onderzoek van [bedrijf] bleek vervolgens dat medeverdachte [medeverdachte] niet heeft gewerkt voor [bedrijf] en dus niet in het bezit hoort te zijn van zo’n brievenbussleutel of een jas van [bedrijf] . Verder bleek uit onderzoek dat de poststukken met name afkomstig waren uit de directe omgeving van de [bedrijf] - brievenbussen aan [adres 3] en [adres 2] te Roosendaal. Een van de aangetroffen brieven was nog tussen 18.00 en 19.00 uur op 17 november 2019 gepost in de brievenbus aan [adres 3] . Een zoekslag zonder noemenswaardige moeite van een algemene toegankelijke bron op internet, te weten ‘google’, leert het hof dat deze brievenbussen zich bevinden op nog geen 10 minuten rijden van de locatie waar de verdachte en medeverdachte zijn staande gehouden. Deze brievenbussen zijn door [bedrijf] omstreeks 11.20 uur op 18 november 2019 gecontroleerd en bleken nagenoeg leeg te zijn, hetgeen feitelijk niet mogelijk wordt geacht, omdat deze voor het laatst op vrijdagmiddag 16 november 2018 rond 18.00 uur door [bedrijf] geleegd zouden zijn.
Gelet op al het voornoemde concludeert het hof dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de poststukken die de politie in de auto aantrof gedeeltelijk onder en voor de bijrijdersstoel waar verdachte zich op bevond, afkomstig waren uit de brievenbussen op de twee genoemde locaties in Roosendaal en dat deze poststukken aldaar dat weekend in de brievenbussen moeten zijn gestoken. Het tijdstip en de locatie van aantreffen van verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] , te weten midden in de nacht in Roosendaal, terwijl de een in Den Haag en de ander in Amsterdam woont, en de omstandigheid dat onder en voor de passagiersstoel waar verdachte op zit een grote hoeveelheid, waaronder geselecteerd op afkomst van de bank, post wordt aangetroffen die onmiskenbaar afkomstig is uit brievenbussen in de nabije omgeving waar verdachte zich op dat moment bevindt, maakt dat van verdachte een uitleg/verklaring hiervoor mag worden verlangd. Temeer indien daarbij wordt betrokken dat zich in de auto ook een [bedrijf] -jas bevindt en onder [medeverdachte] een sleutel wordt aangetroffen waarmee brievenbussen kunnen worden geopend, die overigens op wonderbaarlijke wijze later door [medeverdachte] en/of verdachte aan het oog van de politie wordt onttrokken, terwijl een legitieme reden voor het voorhanden hebben van die jas en sleutel ontbreekt.
Die uitleg/verklaring heeft verdachte evenwel niet gegeven. Niet ten overstaan van de politie, noch ten overstaan van de politierechter en ook niet laatstelijk ten overstaan van het hof. Naar het oordeel van het hof verklaart verdachte niet geloofwaardig noch eenduidig over waarom hij bij [medeverdachte] in de auto zat en waarom zij samen op dat tijdstip in Roosendaal waren. Ter terechtzitting in hoger beroep gaf hij aan dat zij in Roosendaal op bezoek waren bij een vrouw om steun te betuigen bij het overlijden van haar moeder. Bij de politierechter ging het volgens verdachte nog om iemand die zijn vader had verloren (pagina 2 proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg), terwijl hij ten overstaan van de politie verklaarde dat het ging om een overleden broer (pagina 65 van het procesdossier). Aldus was verdachte -naar eigen zeggen - in Roosendaal in verband met enig overlijden, maar iedere nadere concretisering van waar hij was en bij wie hij was, is uitgebleven, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Zijn verklaring voor zijn aanwezigheid aldaar is op geen enkel onderdeel verifieerbaar gebleken en vindt geen steun in het dossier. Verder zou hij door [medeverdachte] worden gebracht naar zijn woning in Den Haag, terwijl dient te worden opgemerkt dat [medeverdachte] zelf in Amsterdam woonachtig was en zij samen in Noord-Brabant werden aangetroffen, zonder een goede verklaring voor hun aanwezigheid aldaar. Dat zij ondertussen nog steeds in Roosendaal waren, was omdat [medeverdachte] verdwaald zou zijn, aldus verdachte bij de politie. Dat is een opmerkelijke verklaring, daar de verdachte in de auto in slaap zou zijn gedommeld, althans zo verklaarde hij later (zij het voor het eerst) ten overstaan van de politierechter, en desgevraagd hoe hij dan wist dat [medeverdachte] verdwaald was, verklaarde verdachte in hoger beroep dat je niet diep in slaap hoeft te zijn om toch iets mee te krijgen. Wat daarvan ook zij, het hof hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte die erop neerkomt dat hij nergens van wist, niets heeft gezien van de poststukken bij zijn voeten en niet wist waar deze vandaan kwamen en dat hij die nacht eigenlijk per toeval als bijrijder naast [medeverdachte] in de auto is aangetroffen. Integendeel, onder de omstandigheden als voormeld kan het niet anders zijn dan dat verdachte drommels goed wist waarvoor hij samen met [medeverdachte] , iemand die hij goed kende gelet op (in ieder geval) een eerdere gezamenlijke verdenking van frauduleus gedrag, die nacht op pad was en dat hij doende was met het onttrekken van brieven en andere poststukken aan hun bestemming, door deze te selecteren en geselecteerd en wel onder zich te houden, terwijl deze thuis hoorden in de brievenbussen waar de afzenders deze met een andere bestemming in hadden gestoken. Alles overziend kan het hof net als de politierechter niet uit de feiten en omstandigheden afleiden dat is voldaan aan de bestanddelen voor bewezenverklaring van een van de primair tenlastegelegde helingsvarianten, zodat de verdachte daarvan terecht is vrijgesproken. Overeenkomstig de beslissing van de politierechter acht het hof wel het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Het hof verwerpt aldus het verweer van de verdediging.
Nu het hof de verklaring van [medeverdachte] , zoals vastgelegd in het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] (pagina 41) niet heeft gebezigd voor het bewijs, hoeft het hof geen beslissing te nemen op het voorwaardelijke verzoek van de verdediging om [medeverdachte] te horen als getuige.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden gelet op de ernst van het feit en de situatie dat de verdachte reeds meerdere keren is veroordeeld voor fraude.
Het hof leest de strafmaatoverweging van de politierechter als opgenomen onder 5 in de uitwerking van de aantekening van het mondeling vonnis van 4 maart 2020 verbeterd en vervangt deze door navolgende overweging.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijk strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemakt aan het opzettelijk onttrekken van brieven en andere stukken aan hun bestemming. Het hof is van oordeel dat de verdachte daarmee het vertrouwen dat de maatschappij moet kunnen hebben in de postbezorging, wordt ondermijnd. Het hof neemt de verdachte dit ernstig kwalijk. De enveloppen voor/van banken werden apart gelegd van andere post. Het heeft er dan ook alle schijn van dat dit is gedaan omdat met die brieven mogelijk geld kon worden verkregen dan wel fraude kon worden gepleegd. Een andere reden om post van onbekenden te onderscheppen ziet het hof in beginsel ook niet.
Het hof heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 17 februari 2022, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland en België eerder onherroepelijk is veroordeeld. Zo is hij onder meer in 2015 in België onherroepelijk veroordeeld voor het vervalsen van openbare of administratieve documenten en heling, welke veroordeling door Nederland bij de overname daarvan is omgezet naar een gevangenisstraf van 1200 dagen.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan is gebleken. De verdachte heeft verklaard dat hij onder controle staat van het ziekenhuis omdat hij een hartvaatziekte heeft. Hij zou graag willen werken, maar zijn gezondheid belet hem. Hij voelt zich wel sterk.
Gelet op de ernst van het feit, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die vrijheidsbeneming met zich brengt. Alles overziend acht het hof gelijk de beslissing van de politierechter oplegging van een gevangenisstraf van 2 maanden met aftrek passend en geboden.
Ten slotte heeft het hof in aanmerking genomen dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep in deze zaak dat op 13 maart 2020 appel in is gesteld tegen het vonnis en dat het hof op 23 mei 2022 arrest wijst. Daarmee is de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep met bijna drie maanden overschreden. Naar het oordeel van het hof betreft dit een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Vanwege deze geringe overschrijding en de situatie dat de procedures in eerste aanleg en hoger beroep tezamen niet meer dan vier jaar hebben geduurd, zijnde het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen, is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
- bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.C. Bosch, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.K. Klompe, griffier,
en op 23 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. M.L.P. van Cruchten is niet in de gelegenheid dit arrest mede te ondertekenen.