ECLI:NL:GHSHE:2022:2849

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
20-002079-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake oplichting en diefstal

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, dat op 25 augustus 2021 was gewezen. De verdachte, geboren in 1986, was in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 maanden voor oplichting en diefstal, waarbij hij gebruik maakte van valse sleutels. Daarnaast was de rechtbank tot schadevergoeding van € 141,50 aan de benadeelde partij overgegaan. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om bevestiging van het vonnis van de rechtbank. De raadsman van de verdachte pleitte voor integrale vrijspraak en voerde een strafmaatverweer. Het hof heeft het beroep op vrijspraak verworpen en het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.

Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij schade heeft geleden als gevolg van het handelen van de verdachte. De vordering tot schadevergoeding is gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de schade heeft vastgesteld op € 100,00, vermeerderd met wettelijke rente. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Het hof heeft ook een gijzeling van maximaal 2 dagen opgelegd indien de verdachte niet aan zijn betalingsverplichtingen voldoet. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002079-21
Uitspraak : 10 mei 2022
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 25 augustus 2021 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 01-055536-20 en 01-320408-20, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van oplichting
(feiten 1, 2 en 3 in de zaak met parketnummer 01-055536-20)en diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels
(in de zaak met parketnummer 01-320408-20)veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden. Voorts heeft de rechtbank beslist dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] geheel zal worden toegewezen tot een bedrag van € 141,50 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep integraal zal bevestigen.
De raadsman van de verdachte heeft primair integrale vrijspraak bepleit en heeft subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] , en met inachtneming van de hierna te noemen aanvullingen.
Aanvulling bewijsoverweging
Het hof is van oordeel dat het verweer van de raadsman ten aanzien van feit 1 in de zaak met parketnummer 01-055536-20 met betrekking tot de herkomst van de foto wordt weerlegd in de door het hof gebruikte bewijsmiddelen, in het bijzonder het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] d.d. 21 juli 2019 (p. 46) in samenhang met het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] d.d. 24 juli 2019 (p. 51-53).
Aanvulling strafmotivering
Het hof is van oordeel dat het verweer van de raadsman inhoudende dat de redelijke termijn geschonden is feitelijke grondslag mist. Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn in eerste aanleg aangevangen op 20 februari 2020, de dag waarop verdachte voor het eerst is verhoord door de politie (in de zaak met parketnummer 01-320408-20). De rechtbank heeft op 25 augustus 2021, derhalve circa 18 maanden na aanvang van de redelijke termijn, vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is dan ook binnen twee jaar afgerond.
Het hof heeft voorts geconstateerd dat tussen het instellen van het hoger beroep door de verdachte op 27 augustus 2021 en het wijzen van het arrest door het hof op 10 mei 2022 een periode van circa 9 maanden is verstreken, zodat de redelijke termijn in hoger beroep eveneens niet is overschreden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 141,50 bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep de vordering van de benadeelde partij geheel toegewezen tot een bedrag van € 141,50, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij conform de beslissing van de rechtbank kan worden toegewezen.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet kan worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 100,00 aan materiële schade, bestaande uit het door de slachtoffer afgegeven geldbedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vorderding tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige (te weten de biosscooptickets voor de gemiste voorstelling en de gekochte USB-stick voor het veiligstellen van de beelden) is onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom voor het overige in zijn vordering niet worden ontvangen.
Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 juli 2019 zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 100,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57, 63, 311 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-055536-20 onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 100,00 (honderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-055536-20 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 100,00 (honderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 2 (twee) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 juli 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Schenker, griffier,
en op 10 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. W.F. Koolen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.