ECLI:NL:GHSHE:2022:2837

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
200.304.913_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding over dwangsommen na vernietiging van veroordeling in bodemprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingeleid door [appellant] tegen [geïntimeerde] over de executie van dwangsommen die zijn opgelegd in een eerder kort geding. De achtergrond van de zaak betreft een geschil over eigendomsrechten van een paard, waarbij [geïntimeerde] conservatoir beslag heeft gelegd op het paard en [appellant] is veroordeeld tot teruggave van het paard. Deze veroordeling is later vernietigd, maar [geïntimeerde] heeft desondanks aanspraak gemaakt op de verbeurde dwangsommen. Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg besproken, waarbij het hof concludeert dat de vernietiging van de veroordeling in de bodemprocedure niet automatisch leidt tot het vervallen van de dwangsommen die zijn opgelegd in het kort geding. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij [appellant] is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.304.913/01
arrest van 16 augustus 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. S.A. Wensing te Emmen,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.J. Nomen te Zoetermeer,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 december 2021 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen vonnis in kort geding van 14 december 2021 tussen [appellant] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/3919176 / KG ZA 21-548)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 24 december 2021;
- de memorie van grieven van [appellant] van 8 maart 2022;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 3 mei 2022;
- de akte van [appellant] van 30 mei 2022 met een productie;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 28 juni 2022.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 14 december 2021 onder 3.1 de volgende feiten vastgesteld:
Tussen partijen zijn diverse procedures gevoerd met betrekking tot de eigendomsrechten op het paard “ [het paard] ” (hierna: het paard).
Op 6 januari 2015 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellant] conservatoir beslag tot afgifte gelegd op het paard.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij eindvonnis van 31 augustus 2016 overwogen dat [appellant] er niet in is geslaagd te bewijzen dat tussen haar en [geïntimeerde] een overeenkomst van (ver)koop van het paard tot stand is gekomen en dat het paard aan haar is geleverd. [appellant] is veroordeeld het paard binnen 14 dagen na betekening van het vonnis aan [geïntimeerde] terug te geven. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het vonnis is op 2 september 2016 aan [appellant] betekend, waarbij haar bevel is gedaan om binnen 14 dagen het paard aan [geïntimeerde] terug te geven. [appellant] heeft niet aan de haar gegeven veroordeling voldaan. Zij is direct na betekening van het vonnis met het paard naar onbekende bestemming vertrokken.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft [appellant] bij vonnis in kort geding van 14 september 2016 veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 10.000,- per dag, een dagdeel daartoe gerekend, dat zij niet voldoet aan de haar bij vonnis van 31 augustus 2016 gegeven veroordeling, inhoudende teruggave van het paard, met een maximum van € 250.000,- aan te verbeuren dwangsommen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het vonnis is op 14 september 2016 aan [appellant] betekend met bevel het paard binnen twee dagen aan [geïntimeerde] terug te geven. [appellant] heeft daar niet aan voldaan. Zij heeft tegen het vonnis geen hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft tegen het (tussenvonnis van 30 september 2015 en eind)vonnis van 31 augustus 2016 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het gerechtshof heeft bij arrest van 24 oktober 2017, gewezen in het incident strekkende tot het treffen van een voorlopige voorziening (223 Rv) [appellant] op straffe van lijfsdwang veroordeeld tot het verstrekken van informatie aan [geïntimeerde] omtrent de verblijfplaats en de gezondheidstoestand van het paard. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en is op 30 oktober 2017 aan [appellant] betekend.
Bij deurwaardersexploten van 13 oktober 2016 en 13 april 2017 heeft [geïntimeerde] [appellant] doen aanzeggen dat aanspraak wordt gemaakt op € 250.000,- aan verbeurde dwangsommen.
Het gerechtshof heeft bij eindarrest van 8 september 2020 de vonnissen van 30 september 2015 en 31 augustus 2016 voor zover deze betrekking hebben op de vorderingen van [geïntimeerde] ten aanzien van het paard, vernietigd en heeft de vorderingen van [geïntimeerde] voor zover deze betrekking hebben op het paard afgewezen.
(De advocaat van) [geïntimeerde] heeft (de advocaat van) [appellant] laten weten dat door [appellant] dwangsommen zijn verbeurd tot het maximale bedrag van € 250.000,-.
Op 10 november 2021 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellant] executoriaal derdenbeslag gelegd op (onder andere) het paard.
3.2
Op het laatste onderdeel van de feitenvaststelling heeft de eerste grief van [appellant] betrekking. Zij betwist dat er executoriaal beslag is gelegd op het paard. Naar aanleiding hiervan heeft [geïntimeerde] verwezen naar de producties 6 en 7 die hij in eerste aanleg heeft overgelegd. Deze producties betreffen het derdenbeslag van 10 november 2021 en de overbetekening van 16 november 2021. [geïntimeerde] heeft gelijk dat hieruit de juistheid van het betwiste onderdeel van de feitenvaststelling blijkt. [appellant] heeft verder ook niet toegelicht waarom dat niet het geval zou zijn. Grief I wordt verworpen.
De procedure in eerste aanleg
3.3
Bij dagvaarding van 23 november 2021 heeft [appellant] het onderhavige kort geding tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. Hierin stelt [appellant] dat [geïntimeerde] misbruik maakt van recht door het kortgedingvonnis van 14 september 2016, bij de feiten vermeld onder d), te executeren. Dat vonnis stelde een dwangsom op de nakoming van het vonnis van 31 augustus 2016, bij de feiten vermeld onder c). Het vonnis van 31 augustus 2016 is evenwel bij arrest van 8 september 2020 vernietigd, zodat [appellant] niet gehouden is (geweest) het paard aan [geïntimeerde] af te geven en aan de dwangsommen die zijn opgelegd bij het kortgedingvonnis van 14 september 2016 de grondslag is komen te ontvallen en [geïntimeerde] geen recht toekomt deze te executeren. Op grond daarvan vorderde [appellant] , samengevat, [geïntimeerde] te verbieden het kort gedingvonnis van 14 september 2016 te executeren en hem te gebieden de executoriale beslagen op te heffen, op verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.4
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellant] bestreden. Volgens hem heeft [appellant] in de periode van 2 september 2016 tot 8 september 2020 structureel geweigerd te voldoen aan de veroordeling tot afgifte van het paard zodat zij de dwangsommen heeft verbeurd, ook al is nadien het vonnis van 31 augustus 2016 vernietigd. Haar verzuim is daardoor niet ongedaan gemaakt en zijn recht op executie is niet komen te vervallen, aldus [geïntimeerde] .
3.5
De mondelinge behandeling van het kort geding heeft op 30 november 2021 plaatsgevonden. Bij vonnis van 14 december 2021 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld, kort gezegd, dat de vernietiging van het vonnis van 31 augustus 2016 in de bodemprocedure niet meebrengt dat [appellant] bevrijd is van de dwangsommen die zijn opgelegd bij het kortgedingvonnis van 14 september 2016. De vorderingen van [appellant] zijn afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
De omvang van het hoger beroep
3.6
Tegen het vonnis van 14 december 2021 heeft [appellant] vier grieven aangevoerd (de vierde grief aangeduid als grief V) en geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en het alsnog toewijzen van het vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.7
[geïntimeerde] heeft de grieven van [appellant] bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het hoger beroep met veroordeling van [appellant] in de proceskosten met nakosten en wettelijke rente.
De grieven
3.8
Naast de eerste grief van [appellant] over de vaststelling van de feiten, die hiervoor is verworpen, betreffen haar grieven de rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7 van het vonnis van 14 december 2021 en de daarop gebaseerde beslissingen. Tegen de daaraan voorafgaande vermelding van de uitgangspunten in rechtsoverweging 3.5 zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof hiervan uitgaat. Het hof zal de grieven achtereenvolgens bespreken.
3.9
Rechtsoverweging 3.6 van het vonnis van 14 december 2021 luidt als volgt:
3.6
Door [appellant] is niet gesteld dat het vonnis van 14 september 2016 klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust. Door haar is niet toegelicht dat de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan haar zijde een noodtoestand zal doen ontstaan en evenmin heeft zij onderbouwd dat zij door de executiemaatregelen op onevenredig zware wijze in haar belangen wordt getroffen. Daar staat tegenover dat [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat het paard het enige verhaalsobject van [appellant] is voor zijn vordering.
In haar toelichting op grief II heeft [appellant] aangevoerd dat uit de vernietiging van het vonnis in de hoofdzaak blijkt dat het daaraan gerelateerde kortgedingvonnis van 14 september 2016 op misslagen berust. [geïntimeerde] heeft volgens haar het paard nooit kunnen opeisen. Door achteraf de verbeurde dwangsommen op te eisen handelt [geïntimeerde] in strijd met ieder recht, terwijl [appellant] onevenredig in haar belangen wordt getroffen. [geïntimeerde] zal op ieder vermogensbestanddeel van [appellant] beslag willen leggen, waardoor voor haar een noodtoestand ontstaat, aldus [appellant] .
3.1
[geïntimeerde] heeft betwist dat het kortgedingvonnis van 14 september 2016 op misslagen berust. De voorzieningenrechter is uitgegaan van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in de bodemprocedure, waarbij [appellant] was veroordeeld tot afgifte van het paard. Dat uitgangspunt is juist en de omstandigheid dat dit vonnis nadien is vernietigd brengt niet mee dat het kortgedingvonnis op een misslag berust. De problemen die voor [appellant] kunnen ontstaan door het verbeuren van de dwangsommen zijn het gevolg van haar eigen handelen en nalaten en hadden door haar voorkomen kunnen worden door uitvoering te geven aan de veroordeling tot afgifte van het paard. Van een noodtoestand is geen sprake, aldus [geïntimeerde] .
3.11
Het hof overweegt hierover het volgende. Het kortgedingvonnis van 14 september 2016 volgt op het vonnis van 31 augustus 2016 in de bodemprocedure en stelt een dwangsom op de veroordeling die daarin is opgenomen en nadien ongedaan is gemaakt, maar dat betekent niet dat het kortgedingvonnis berust op enige misslag. Op het moment dat het kortgedingvonnis werd gewezen was sprake van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis dat een veroordeling van [appellant] bevatte waar zij niet aan wilde voldoen. Van een juridische of feitelijke misslag is in die situatie geen sprake. De grondslag voor het opleggen van de dwangsommen was feitelijk en juridisch aanwezig. Dat verandert niet door de vernietiging van het vonnis van 31 augustus 2016: daardoor is [appellant] niet gehouden het paard af te staan, maar daarmee is niet tevens de verplichting tot betaling van verbeurde dwangsommen op basis van het kortgedingvonnis van 14 september 2016 van de baan. Door [appellant] is onvoldoende onderbouwd dat de executie van de dwangsommen haar in een zodanige noodtoestand zou brengen dat die executie geen doorgang zou mogen vinden. [appellant] heeft doelbewust de uitvoering van het vonnis van 31 augustus 2016 gefrustreerd, ondanks de dwangsommen en de daarna gevolgde toewijzing van lijfsdwang. Zij kon er rekening mee houden dat dit handelen gevolgen zou hebben voor haar financiële situatie. Daarover heeft [appellant] in deze procedure overigens geen concrete informatie verstrekt. Een en ander brengt het hof tot de slotsom dat de bestreden rechtsoverweging 3.6 in stand kan blijven zodat de daartegen gerichte grief II wordt verworpen.
3.12
Rechtsoverweging 3.7 van het vonnis van 14 december 2021 luidt als volgt:
3.7.
De vernietiging van het vonnis in de bodemprocedure brengt niet tevens de
vernietiging van het vonnis in kort geding met zich. [appellant] was verplicht tot naleving van
het kort gedingvonnis gedurende de periode waarin dit vonnis van kracht was. Het is een
fundament van de rechtsorde dat rechterlijke vonnissen dienen te worden nageleefd. De
veroordeelde heeft geen recht het vonnis naast zich neer te leggen. De veroordeelde kan
besluiten het vonnis feitelijk niet na te leven, maar daarop moet dan niet de beloning worden gesteld van verval van verschuldigdheid van eenmaal verbeurde dwangsommen. Daarbij moet worden bedacht dat het gaat om voorlopige voorzieningen tot het treffen waarvan op dat moment aanleiding bestond. Weliswaar kan een andere beslissing in de bodemprocedure daaraan (met terugwerkende kracht) de rechtsgrond ontnemen, maar daarmee is niet ook gezegd dat de eerdere veroordeling in kort geding destijds grond ontbeerde. Het enkele feit dat in een latere bodemprocedure een andersluidend oordeel of een andere beslissing wordt gegeven legitimeert achteraf niet dat de veroordeelde zich destijds niet aan de voorlopige voorziening op straffe van een dwangsom heeft gehouden.
Dat [geïntimeerde] misbruik van recht zou maken door ten aanzien van de verbeurde
dwangsommen executiemaatregelen te nemen is dus niet aan de orde.
In haar toelichting op grief III heeft [appellant] aangevoerd dat het in dit geval gaat om verbeurde en niet om geïncasseerde dwangsommen. Het arrest van 8 september 2020 had als nieuw feit moeten worden gekwalificeerd op grond waarvan het executierecht van [geïntimeerde] was komen te vervallen. Ook had rekening gehouden moeten worden met de verhouding tussen het gewicht van de betrokken belangen. Bij akte heeft [appellant] hieraan toegevoegd dat de waarde van het paard inmiddels minimaal is en dat dit blijkt uit een door haar overgelegd taxatierapport.
3.13
[geïntimeerde] heeft een en ander bestreden. Aan het overgelegde rapport kan volgens hem geen betekenis worden toegekend, terwijl de huidige waarde van het paard niet bepalend is voor de beantwoording van de vraag of executie van de verbeurde dwangsommen al dan niet moet worden verboden. Van misbruik van recht is volgens [geïntimeerde] geen sprake: [appellant] had destijds aan de veroordeling tot afgifte van het paard kunnen voldoen maar heeft dat ondanks de daarop gestelde dwangsommen nagelaten. Voor aanpassing/vermindering/matiging van de daardoor verbeurde dwangsommen bestaat geen grond, aldus [geïntimeerde] .
3.14
Het hof overweegt hierover het volgende. Door het arrest van 8 september 2020 is in de bodemprocedure het vonnis van 31 augustus 2016 vernietigd, maar dit kan niet worden aangemerkt als na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten waardoor sprake is van misbruik van bevoegdheid overeenkomstig de in artikel 3:13 BW genoemde maatstaf. Tegen het vonnis van 31 augustus 2016 stond een rechtsmiddel open en het was uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Die omstandigheden zijn verdisconteerd in het kortgedingvonnis van 14 september 2016 waarbij de dwangsommen zijn opgelegd. Dat geldt ook voor de overige omstandigheden van het geval, waaronder de waarde die aan het paard kon worden toegekend en de noodzaak om aan de veroordeling tot afgifte een voldoende sterke prikkel tot nakoming te verbinden. [appellant] heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van het paard nu zo gering is dat de executie nu niets oplevert en daarom moet worden verboden. Het overgelegde (taxatie)rapport is door [geïntimeerde] gemotiveerd weersproken. [appellant] heeft ook niet voldoende aannemelijk gemaakt dat een beslag niet rechtsgeldig is gelegd. Voor nader onderzoek is in dit kort geding geen ruimte. Wanneer [appellant] de oplegging van (deze) dwangsommen had willen aanvechten, had zij dat kunnen doen door gebruik te maken van de juridische mogelijkheden die haar ten dienste stonden. Wanneer zij daar geen gebruik van maakt maar ervoor kiest zich aan de veroordeling te onttrekken, komt dat voor haar rekening en risico en kan zij niet achteraf [geïntimeerde] door een beroep op misbruik van recht van zijn executierecht afhouden. Of de dwangsommen al dan niet zijn geïncasseerd is hierbij geen bepalende omstandigheid. Een en ander betekent dat grief III wordt verworpen.
3.15
De vierde en laatste grief van [appellant] heeft, gezien de daarop gegeven toelichting, naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat ook deze grief wordt verworpen.
Conclusie
3.16
Nu alle grieven zijn verworpen, zal het vonnis van 14 december 2021 worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 14 december 2021, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 338,- aan griffierecht en op € 1.671,- aan salaris advocaat, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening en wat betreft de nakosten met € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel met € 248,- vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, T. van Malssen en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 augustus 2022.
griffier rolraadsheer