ECLI:NL:GHSHE:2022:2813

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
20-002024-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter in de strafzaak van openlijk in vereniging geweld plegen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte is veroordeeld voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. De politierechter heeft de verdachte een gevangenisstraf van 4 weken opgelegd en een vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer 1], gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 4.000,- aan immateriële schade. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de behandeling van het hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die heeft gevorderd het vonnis te bevestigen, maar met een aanpassing van de straf naar een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 weken met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft de bewijsvoering van de politierechter beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan openlijk geweld, waarbij hij samen met mededaders de slachtoffers heeft aangevallen. Het hof heeft de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, evenals de schending van de redelijke termijn van de strafprocedure. Uiteindelijk heeft het hof besloten om de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, rekening houdend met de ernst van het feit en de omstandigheden van de verdachte. De vordering van de benadeelde partij is opnieuw beoordeeld, waarbij het hof een bedrag van € 5.406,00 aan schadevergoeding heeft toegewezen, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de verdachte ook veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij. Het arrest is gewezen op 13 april 2022.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002024-21
Uitspraak : 13 april 2022
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 20 juli 2021, in de strafzaak met parketnummer 03-086736-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De verdachte is bij vonnis waarvan beroep door de politierechter voor het ‘openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken. Voorts is de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] door de politierechter gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 4.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De verdachte is daartoe door de politierechter hoofdelijk veroordeeld. Voor het overige is de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met inbegrip van de vordering van de benadeelde partij, met aanvulling van de gronden, en met uitzondering van de straf. Gevorderd is dat het hof een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 weken zal opleggen met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is een strafmaatverweer gevoerd. Voorts zijn opmerkingen gemaakt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met verbetering van de gronden ten aanzien van de bewijsvoering, met verbetering van de door de politierechter aangehaalde wetsartikelen en met uitzondering van de straf en de vordering van de benadeelde partij.
De rechtbank heeft volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen met betrekking tot het bewezenverklaarde van het primair tenlastegelegde. Op grond van het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. In de onderhavige zaak heeft de verdachte in hoger beroep geen bekennende verklaring afgelegd. Derhalve kan met een opsomming van de bewijsmiddelen in hoger beroep niet worden volstaan.
De bewezenverklaring door de politierechter komt uitsluitend te berusten op de bewijsmiddelen die voor het hof redengevend zijn voor het bewijs en in geval van cassatie zullen worden opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 weken, met een proeftijd van 2 jaren zal opleggen. De advocaat-generaal heeft daartoe naar voren gebracht dat hij acht heeft geslagen op het tijdsverloop, het feit dat uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 1 februari 2022 geen relevante recidive volgt en de aard en ernst van het bewezenverklaarde.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat in de strafmaat rekening dient te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de advocaat-generaal gevorderd voor de duur van 3 weken, is gelet op voornoemde omstandigheden redelijk. Subsidiair is verzocht om te volstaan met het opleggen van een taakstraf.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het in vereniging plegen van openlijk geweld, door na een woordenwisseling in een café, de aangevers ( [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ) samen met zijn mededaders bewust buiten op te zoeken waarna ze bij een taxistandplaats geweldshandelingen tegen de aangevers hebben verricht, door onder meer slachtoffer [slachtoffer 1] te slaan in zijn gezicht, de taxi uit te trekken en te schoppen. Als gevolg van het handelen van de verdachte en zijn medeverdachten heeft slachtoffer [slachtoffer 1] letsel opgelopen, te weten een gebroken jukbeen. Door zijn handelen heeft de verdachte samen met zijn medeverdachten een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Het is algemeen bekend dat een gebeurtenis als deze een grote emotionele impact heeft op slachtoffers. Bovendien is uitgaansgeweld maatschappelijk onwenselijk, het ondermijnt de gevoelens van veiligheid in de openbare ruimte en levert een uiterst onaangename ervaring op voor degenen die daarvan ongewild getuige zijn.
Het hof heeft bij de straftoemeting van de verdachte voorts meegewogen dat de verdachte, blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 1 februari 2022, geen relevante recidive heeft.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. De raadsman heeft te kennen gegeven dat de verdachte zijn leven in Duitsland heeft opgebouwd met een baan, een huis en kinderen.
Alles afwegende ziet het hof – in het bijzonder gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, het tijdsverloop en het uittreksel uit de Justitiële Documentatie – samen met de advocaat-generaal en de verdediging, aanleiding om te volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 weken met een proeftijd van 2 jaren. Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een afdoening van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Geconstateerd is dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, is geschonden. Na onderzoek van de zaak is het volgende gebleken:
  • Op 2 oktober 2014 is de verdachte bij de politie in Duitsland verhoord.
  • Op 20 juli 2021 is door de rechtbank vonnis gewezen.
  • Op 28 juli 2021 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
  • Op 30 maart 2022 heeft de inhoudelijke behandeling bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch plaatsgevonden.
  • Het arrest is gewezen op 13 april 2022.
Het vonnis is door de rechtbank gewezen 6 jaar en ruim 9 maanden na het eerste verhoor van de verdachte bij de politie. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met 4 jaar en ruim 9 maanden. Aangezien het hof in onderhavig geval volstaat met het opleggen van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 weken, zal het hof volstaan met een constatering van de schending van de redelijke termijn en verbindt het daaraan geen consequenties.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 8.710,80, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering behelst de volgende posten:
Materieel
Studievertraging € 1.906,00
Huishoudelijke hulp € 804,80
Subtotaal € 2.710,80
Immaterieel€ 6.000,00

Totaal € 8.710,80

De vordering is bij vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van
€ 4.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2014 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente. De gevorderde materiële kostenposten zijn niet-ontvankelijk verklaard. Voorts is de verdachte veroordeeld in de proceskosten.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep opnieuw gehandhaafd.
De verdediging heeft ter terechtzitting de hoogte van de vordering van de benadeelde partij betwist. De raadsman heeft verzocht het toe te wijzen bedrag van de vordering te matigen, mede gelet op het eigen aandeel van het slachtoffer met betrekking tot het bewezenverklaarde.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van verdachtes primair bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof is van oordeel dat de door de benadeelde partij gevorderde kostenpost omtrent de opgelopen studievertraging ad € 1.906,-, voldoende is onderbouwd en bovendien niet inhoudelijk is betwist. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van een eigen aandeel van het slachtoffer met betrekking tot het bewezenverklaarde dat aan de toewijzing van deze gevorderde kostenpost in de weg staat. Daarnaast zal het hof het gevorderde bedrag met betrekking tot de huishoudelijke hulp ad € 804,80, afwijzen aangezien er naar het oordeel van het hof onvoldoende causaal verband bestaat tussen het bewezenverklaarde en de gevorderde schade.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade oordeelt het hof als volgt. Uit het schadeonderbouwingsformulier d.d. 14 oktober 2016 volgt dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde pijn heeft ondervonden en een operatieve ingreep heeft moeten ondergaan omwille van de breuk in zijn jukbeen. Voorts heeft de benadeelde partij gesteld ernstige angstklachten te ondervinden als gevolg van het bewezenverklaarde. Hij heeft gesteld concentratiestoornissen en verstrooidheid, alsmede een geheugenstoornis aan het bewezenverklaarde overgehouden te hebben. Daarnaast staat de benadeelde partij ingevolge een posttraumatische stress-stoornis onder behandeling bij een revalidatiearts. Het hof begroot de immateriële schade – rekening houdend met het reeds door het Schadefonds uitgekeerde bedrag van € 2.500,00 – naar billijkheid op een bedrag van € 3.500,00. Het meer of anders gevorderde met betrekking tot deze schadepost zal bijgevolg worden afgewezen.
Het toe te wijzen bedrag van € 3.500,00 voor immateriële schade zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2014, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening. Het bedrag van
€ 1.906,00 voor materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2016. Het hof heeft hierbij als uitgangspunt genomen dat een studiejaar normaal gesproken van september tot september van het daaropvolgende jaar loopt maar nu de benadeelde partij geen nader standpunt heeft ingenomen betreffende het einde van het extra studiejaar in 2015, wordt – in het voordeel van de verdachte - als uitgangspunt voor het studiejaar het kalenderjaar genomen en daarmee als ingangsdatum van de verschuldigdheid van de wettelijke rente de datum 1 januari 2016.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 5.406,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hiervoor aangegeventot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Hoofdelijkheid
Gelet op de aard van het bewezenverklaarde ziet het hof termen aanwezig de toegewezen bedragen aan schadevergoeding en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk op te leggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 141 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van straf en de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) weken;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.406,00 (vijfduizend vierhonderdzes euro) bestaande uit € 1.906,00 (duizend negenhonderdzes euro) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente voor de immateriële schade vanaf 26 januari 2014 en de materiële schade vanaf 1 januari 2016 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.406,00 (vijfduizend vierhonderdzes euro) bestaande uit € 1.906,00 (duizend negenhonderdzes euro) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hiervoor genoemde aanvangsdata aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 62 (tweeënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. E.E. van der Bijl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. Mobach, griffier,
en op 13 april 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. E.E. van der Bijl is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.