5.8.Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
5.8.1.Op grond van artikel 1:157 lid 4 (oud) BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand, indien de rechter niet eerder een (andere) termijn heeft vastgesteld. In de onderhavige zaak zijn partijen echter in de in september 2009 tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst een langere alimentatie-termijn overeengekomen, waarbij de einddatum van die verlenging in hoger beroep tussen partijen in geschil is. Zoals het hof reeds onder rechtsoverweging 5.5.2. heeft geoordeeld slaagt het (principaal) hoger beroep van de man en is zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw op [datum] 2021 geëindigd.
5.8.2.Ingevolge artikel 1:157 lid 5, eerste volzin, (oud) BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn stellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken.
5.8.3.Het hof stelt vast dat het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatietermijn bij de rechtbank op 24 februari 2021 is ingekomen en daarmee binnen de in artikel 1:157 lid 5 (oud) BW bedoelde termijn, zodat de vrouw in haar verzoek ontvankelijk is en het hof aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek toekomt.
5.8.4.Blijkens de wetsgeschiedenis is het uitgangspunt van de wetgever dat de alimentatieverplichting na 12 jaar in beginsel definitief eindigt. Volgens de wetgever houdt de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar deze rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. De wetgever is voorts ervan uitgegaan dat de alimentatiegerechtigde in de periode van twaalf jaren in beginsel voldoende gelegenheid heeft gehad om zich voor te bereiden op het voorzien in eigen levensonderhoud. In het geval dat wordt verzocht om verlenging, dient de alimentatiegerechtigde aan te tonen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Of er een grond voor verlenging bestaat, zal moeten worden beoordeeld in het licht van de strekking van de regeling. Daarbij zal, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer van belang kunnen zijn in hoeverre de behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk en of de alimentatiegerechtigde alles heeft gedaan wat redelijkerwijs mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken (HR 19 december 2008, LJN BF3928). Uit vaste jurisprudentie volgt dat de door de wetsontwerper beoogde terughoudendheid in het honoreren van verzoeken tot verlenging van de termijn als regel wordt gevolgd. Voor een verlenging zijn derhalve bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde nodig, en de alimentatiegerechtigde draagt daarvan ook de stelplicht en bewijslast.
5.8.5.Op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld en met onderliggende stukken heeft onderbouwd dat er aan haar zijde sprake is van bijzondere omstandigheden, die maken dat de alimentatietermijn (nog verder) dient te worden verlengd tot [datum] 2024, zoals door de vrouw verzocht. Weliswaar heeft de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep gesteld dat zij arbeidsongeschikt is, maar het hof acht dit onvoldoende. Door de man wordt niet betwist dat de vrouw thans arbeidsongeschikt is, maar hij heeft wel gemotiveerd betwist dat de vrouw nog tijdens het huwelijk van partijen arbeidsongeschikt is geraakt. De vrouw heeft niet - met onderliggende stukken - aangetoond wanneer zij arbeidsongeschikt is geraakt, wat de oorzaak van haar arbeidsongeschiktheid is, de mate waarin zij arbeidsongeschikt is en of zij pogingen heeft ondernomen om haar eventueel resterende verdiencapaciteit te benutten, wat gelet op de gemotiveerde betwisting door de man wel op haar weg had gelegen. Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de behoefte van de vrouw aan de voortduring van de door man te betalen partneralimentatie, die zij (mede) baseert op haar arbeidsongeschiktheid, nog verband houdt met de lotsverbondenheid die door het huwelijk is ontstaan. Dit brengt met zich dat de gevolgen van de door de vrouw gestelde arbeidsongeschiktheid niet op de man kunnen worden afgewenteld door de duur van de alimentatietermijn (nog verder) te verlengen, zoals door haar verzocht.
5.8.6.Evenmin heeft de vrouw in hoger beroep voldoende aannemelijk gemaakt dat zij er alles aan heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken en dat door het wegvallen van de partneralimentatie voor haar een (financiële) noodtoestand is ontstaan. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat door het wegvallen van de partneralimentatie sprake is van een zeer ingrijpende daling van haar inkomen, heeft enkele vaste lasten opgesomd en hiervan onderliggende stukken in het geding gebracht, maar ook dit acht het hof onvoldoende. Zo heeft de vrouw niet inzichtelijk gemaakt of, en, zo al, op welke wijze zij heeft getracht om haar maandelijkse uitgaven te beperken en of zij pogingen heeft ondernomen om te sparen met het oog van het naderende einde van de alimentatieverplichting van de man. Verder heeft de vrouw verzuimd om een nauwkeurig en volledig overzicht in het geding te brengen van haar huidige en toekomstige inkomsten en uitgaven. Het hof heeft daardoor niet kunnen vaststellen dat door het wegvallen van de partneralimentatie aan de zijde van de vrouw een (financiële) noodtoestand is ontstaan.
5.8.7.Het hof is gelet op voornoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden niet met zich brengen dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie die maakt dat de ongewijzigde handhaving van de (reeds verlengde) alimentatietermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
5.8.8.Nu de incidentele grieven van de vrouw niet opgaan dient de bestreden beschikking op dit punt te worden bekrachtigd.