ECLI:NL:GHSHE:2022:2799

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 augustus 2022
Publicatiedatum
12 augustus 2022
Zaaknummer
200.302.971_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg vaststellingsovereenkomst met betrekking tot partneralimentatie en de beëindiging daarvan

In deze zaak gaat het om de uitleg van een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot partneralimentatie tussen de man en de vrouw, die eerder gehuwd zijn geweest. De rechtbank Limburg had in een eerdere beschikking bepaald dat de man gehouden was om partneralimentatie te betalen tot een bepaalde datum. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, terwijl de vrouw incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De man betoogt dat de alimentatieverplichting op grond van de vaststellingsovereenkomst is geëindigd op de datum waarop de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken. De vrouw daarentegen stelt dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie die een verlenging van de alimentatietermijn rechtvaardigt, gezien haar arbeidsongeschiktheid en financiële situatie. Het hof heeft de grieven van de man gegrond verklaard en de bestreden beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. Het hof oordeelt dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw is geëindigd op de afgesproken datum en dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die een verlenging van de alimentatietermijn rechtvaardigen. De beslissing van de rechtbank om de alimentatieverplichting te handhaven tot de eerder genoemde datum is vernietigd, en de verzoeken van de vrouw tot verlenging zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.302.971/01
zaaknummer rechtbank : C/03/288933 / FA RK 21-704
beschikking van de meervoudige kamer van 11 augustus 2022
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.P.F. Rober te Hoensbroek, gemeente Heerlen,
tegen
[de curator],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in de hoedanigheid van curator van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen te Valkenburg aan de Geul.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 november 2021, zoals hersteld bij beschikking van die rechtbank van 4 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 23 november 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 9 november 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 18 januari 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 22 februari 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 31 mei 2022 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Rober;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Stassen.
2.4.1.
De curator van de vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verschenen.
2.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 31 januari 2022 met bijlage, ingekomen op 31 januari 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 10 februari 2022 met bijlage, ingekomen op 11 februari 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 februari 2022 met daarbij als bijlage de herstelbeschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 4 februari 2022, ingekomen op 16 februari 2022.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De vrouw en de man zijn met elkaar gehuwd geweest.
3.3.
Bij beschikking van 24 december 2008 heeft de rechtbank Maastricht tussen de vrouw en de man de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 22 januari 2009 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank verder, voor zover thans van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de datum van inschrijving van de echt-scheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op een bedrag van € 160,- per maand.
3.4.
De vrouw en de man hebben in september 2009 een vaststellingsovereenkomst gesloten. In de considerans van deze vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat:

Bij de uitvoering van de onderhavige overeenkomst prevaleert de letterlijke tekst van deze overeenkomst, in afwijking van het Haviltex-criterium, boven eventuele partijbedoelingen zodat dat bij geschillen die onverhoopt op welke wijze dan ook uit deze overeenkomst mochten voortvloeien, ook wanneer slechts een der partijen een geschil aanwezig acht, de competente rechter de bepalingen zoals opgenomen in de onderhavige overeenkomst uitsluitend grammaticaal dient uit te leggen en toe te passen”.
3.5.
In artikel 1.7. van de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat:
“De partneralimentatie zal eindigen op de dag dat de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, te weten op [datum] 2021”.
3.6.
Bij beschikking van 10 november 2009 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch voornoemde beschikking van de rechtbank Maastricht van 24 december 2008, voor zover betrekking hebbende op de partneralimentatie vernietigd, en vastgesteld hetgeen partijen in artikel 1 tot en met 5 van voornoemde vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking, zoals hersteld bij beschikking van die rechtbank van 4 februari 2022, heeft de rechtbank bepaald dat de man gehouden is de partneralimentatie zoals die is vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst van september 2009 en is opgenomen in de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 november 2009 te voldoen tot
[datum] 2022.
4.2.
De grief van de man richt zich tegen de beslissing van de rechtbank waarbij de rechtbank heeft bepaald dat de man gehouden is aan de vrouw partneralimentatie te blijven voldoen tot [datum] 2022.
4.3.
De man verzoekt in hoger beroep om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek van de vrouw alsnog wordt afgewezen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, tevens met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure, deze eveneens uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.4.
De incidentele grieven 1, 2 en 3 van de vrouw richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden niet met zich brengen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie die maakt dat de ongewijzigde handhaving van de alimentatietermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
4.5.
Bij journaalbericht van 11 februari 2022 heeft de vrouw de voorwaardelijke incidentele grief 4 ingetrokken, zodat deze grief geen verdere bespreking (meer) behoeft.
4.6.
De vrouw verzoekt in het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep, zoals tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevuld en verduidelijkt:
primair:de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, op grond van een redelijke uitleg van het convenant te bepalen dat de man gehouden is om partneralimentatie aan de vrouw te voldoen tot [datum] 2024;
subsidiair:de bestreden beschikking te bekrachtigen, voor zover daarbij door de rechtbank is bepaald dat de man op grond van de vaststellingsovereenkomst gehouden is om partneralimentatie aan de vrouw te voldoen tot [datum] 2022;
en daarbij: - dus indien het hof oordeelt dat de man op grond van de vaststellings-overeenkomst gehouden is om partneralimentatie aan de vrouw te voldoen tot [datum] 2022 - te bepalen dat de man op grond van artikel 1:157 lid 5 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) gehouden is om partneralimentatie aan de vrouw te voldoen tot [datum] 2024.
Kosten rechtens.
4.7.
De man verzoekt in het verweerschrift op het incidenteel hoger beroep, om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de incidentele grieven van de vrouw af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.
4.8.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht
5.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Ingevolge artikel 3 verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (Alimentatieverordening) is bevoegd de rechter van de gewone verblijfplaats van de alimentatiegerechtigde. Nu de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe met betrekking tot de onderhavige verzoeken.
Toepasselijk recht
5.2.
In artikel 15 van de Alimentatieverordening wordt verwezen naar het Haags Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen.
Op grond van artikel 3 van het Haags Protocol is het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde op het verzoek van toepassing, derhalve Nederlands recht.
Uitleg vaststellingsovereenkomst (principaal hoger beroep)
5.3.
De man voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling -samengevat - het navolgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte een eigen interpretatie dan wel een eigen invulling gegeven aan de vaststellingsovereenkomst. De inhoud van de vaststellingsovereenkomst is duidelijk en laat geen ruimte voor uitleg. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat partijen het Haviltex-criterium hebben uitgesloten en dat zij zich zuiver dienen te laten leiden door de grammaticale uitleg van de daarin opgenomen bepalingen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte het begrip pensioengerechtigde leeftijd gekoppeld aan de AOW-leeftijd. Dat de vrouw thans geen AOW krijgt dan wel later AOW krijgt lijkt door de rechtbank te worden afgewenteld op de man. De vrouw had destijds bijstand van een advocaat en die heeft de vaststellingsovereenkomst ook opgesteld. De advocaat van de vrouw heeft destijds aangegeven dat de vrouw “een paar maanden langer dan de 12 jaar alimentatie wilde ontvangen, totdat zij met pensioen ging in [maand] 2021”. De man heeft daarmee ingestemd om in het kader van een minnelijke regeling tot een vaststellingsovereenkomst te komen. De geobjectiveerde wil en bedoeling van partijen is geweest om hun geschil destijds definitief te beslechten. De rechtbank heeft daarom ten onrechte gesteld dat sprake is van een verschrijving. De rechtbank heeft daarbij een eigen invulling gegeven aan een verschrijving dan wel het opmaken van een vaststellingsovereenkomst. De uitleg van de rechtbank van de zinsnede “te weten” was -gelet op het feit dat partijen het Haviltex-criterium hebben uitgesloten- niet toegestaan.
5.4.
De vrouw heeft hiertegen - samengevat - het navolgende verweer gevoerd.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de man gehouden is om de partneralimentatie in ieder geval tot [datum] 2022 te voldoen. In de onderhandelingen tussen de (toenmalige) advocaten van partijen, die uiteindelijk hebben geleid tot de vaststellingsovereenkomst, zijn partijen er steeds vanuit gegaan dat de alimentatieverplichting van de man behoorde voort te duren tot aan het moment dat de vrouw zou beschikken over een AOW-uitkering; destijds bedroeg de AOW-gerechtigde leeftijd 65 jaar. De vrouw heeft altijd in loondienstverband in de fysiotherapiepraktijk van de man gewerkt. Zij heeft daardoor geen ouderdomspensioen in eigen beheer opgebouwd. Evenmin heeft de vrouw een pre-pensioen of uitgesteld pensioen of vervroegd pensioen opgebouwd.
Indien bij de uitleg van de vaststellingsovereenkomst een taalkundige benadering wordt gehanteerd, dan kan (inderdaad) worden geconstateerd dat de betreffende tekst een innerlijke tegenstrijdigheid bevat. De rechtbank heeft daarom terecht geconcludeerd dat de toevoeging van de datum [datum] 2021 niet op zichzelf staat en dat de woorden “te weten” nadrukkelijk zijn verbonden met deze datum. Met het oog hierop is de datum [datum] 2021 daarom te beschouwingen als een vergissing/verschrijving.
5.5.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
5.5.1.
Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat op grond van het bepaalde in de considerans van de in september 2009 tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst zij uitleg van bepalingen van de overeenkomst conform het Haviltex-criterium hebben uitgesloten en dat in het geval van een geschil tussen partijen de rechter de desbetreffende bepaling in de vaststellingsovereenkomst uitsluitend grammaticaal dient uit te leggen. Tussen partijen is echter wel in geschil wat het resultaat dient te zijn van de grammaticale uitleg van het bepaalde in artikel 1.7. omtrent de einddatum van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie.
5.5.2.
Het hof is op grond van de inhoud van artikel 1.7. van de vaststellingsovereenkomst van oordeel dat het enige gegeven dat in dit artikel niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is, de daarin genoemde einddatum van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie is. Het begrip pensioengerechtigde leeftijd is, naar het oordeel van het hof, wel op meerdere wijzen uit te leggen, hetgeen - gelet op de uitsluiting van het Haviltex-criterium - niet is toegestaan. De rechtbank is daarom met het oordeel in rechtsoverweging 3.8. van de bestreden beschikking, inhoudende dat uit de woorden ‘te weten’ blijkt dat partijen hiermee bedoeld hebben om met de opgenomen datum een verduidelijking te geven van het moment waarop de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken en dat sprake is geweest van een verschrijving wat de datum betreft, ten onrechte buiten de grammaticale uitleg van artikel 1.7. getreden. Dit brengt met zich dat de bestreden beschikking op dit punt dient te worden vernietigd en dat het hof alsnog zal bepalen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw op [datum] 2021 is geëindigd. Hetgeen de vrouw verder nog in hoger beroep heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel van het hof leiden. Het (principaal) hoger beroep van de man slaagt.
Verlenging partneralimentatie (incidenteel hoger beroep)
5.6.
De vrouw voert in haar incidentele grieven, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het navolgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden niet met zich brengen dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie die maakt dat de ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd en dat het op de weg van de vrouw had gelegen om haar stelling aan de hand van stukken nader te onderbouwen.
Indien de partneralimentatie wegvalt is sprake van een zeer ingrijpende wijziging/verlaging van het inkomen van de vrouw; haar inkomen bedraagt dan ongeveer € 1.450 (netto) per maand. Uit de in hoger beroep overgelegde bankafschriften blijkt dat de vrouw € 524,- per maand aan huur dient te betalen. Daarnaast bedraagt de premie van de zorgverzekering € 161,- per maand en verbruikt de vrouw elk jaar het volledige eigen risico. De kosten die gemoeid zijn met de bijstand door de curator bedragen € 226,- per maand. Dat de (geïndexeerde) behoefte van de vrouw in 2021 circa € 4.382,- per maand bedroeg en dat de vrouw na het wegvallen van de partneralimentatie een inkomen op bijstandsniveau heeft, maakt dat sprake is van een uitzonderlijke situatie.
Verder is van belang dat de vrouw in 2006 - tijdens het huwelijk - arbeidsongeschikt is geraakt. Dit blijkt ook uit het feit dat zij nog tijdens het huwelijk een uitkering uit de Duitse arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft ontvangen. Zij heeft door haar arbeidsongeschiktheid geen economische zelfstandigheid kunnen opbouwen. De vrouw betwist de stelling van de man dat haar aanstelling binnen zijn fysiotherapiepraktijk zuiver ‘belastingtechnisch was’. Zij heeft daadwerkelijk werkzaamheden voor de praktijk verricht. De vrouw heeft onder meer binnen de praktijk als telefoniste/receptioniste gewerkt en zij heeft daarnaast ook nog thuis werkzaamheden voor de praktijk verricht. De lotsverbondenheid op grond van het huwelijk brengt daarom met zich dat een verlenging van de alimentatietermijn tot [datum] 2024 redelijk en billijk is.
De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat bij de ondertekening van de overeenkomst het voor de vrouw duidelijk was dat de partneralimentatie in ieder geval op haar pensioenleeftijd van 65 jaar zou eindigen en dat zij daarom voldoende tijd heeft gehad om op die (nieuwe) situatie te anticiperen door bijvoorbeeld geld opzij te leggen. De vrouw is echter naast de partneralimentatie afhankelijk van een WIA-uitkering en een beperkte Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het is de vrouw niet mogelijk gebleken om op de vaste lasten te besparen. De vrouw heeft ook over de periode dat zij partneralimentatie heeft ontvangen soms van haar spaargeld moeten leven. Zij heeft geen ruimte gehad om een dusdanig vermogen op te bouwen om haar inkomen vanaf [datum] 2022 tot in ieder geval [datum] 2024 aan te vullen.
5.7.
De man heeft hiertegen het navolgende verweer gevoerd.
De man betwist dat de vrouw tijdens het huwelijk in 2006 arbeidsongeschikt is geraakt. Hij verwijst daarbij naar de inhoud van de echtscheidingsbeschikking waaruit volgt dat de vrouw ten tijde van de echtscheiding nog werkzaam was. Partijen hebben in het kader van die procedure een uitvoerig debat gevoerd over de restverdiencapaciteit van de vrouw en de mogelijkheid om meer inkomen te verdienen. Ook heeft de vrouw een Duitse arbeidsrecht- advocaat ingeschakeld om de ontslagzaak te regelen. Tot slot overlegt de vrouw ook geen stukken van de Renteversicherung waaruit zaken omtrent haar arbeidsongeschiktheid kunnen worden afgeleid. Omdat de arbeidsongeschiktheid van de vrouw pas na de echtscheiding is ontstaan, kan er geen sprake zijn van een lotsverbondenheid die een langere partneralimentatietermijn rechtvaardigt. Het risico van de arbeidsongeschiktheid van de vrouw die na het huwelijk is ontstaan, kan niet op de man worden afgewenteld. Bovendien heeft de vrouw haar bestedingspatroon kunnen aanpassen. De vrouw tracht een situatie te schetsen waaruit blijkt dat zij in een financiële noodtoestand verkeert, maar zij licht dat niet verder toe. De vrouw heeft derhalve niet onderbouwd waarom op basis van de maatstaf van redelijkheid en billijkheid een langere alimentatietermijn nodig zal zijn.
5.8.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
5.8.1.
Op grond van artikel 1:157 lid 4 (oud) BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand, indien de rechter niet eerder een (andere) termijn heeft vastgesteld. In de onderhavige zaak zijn partijen echter in de in september 2009 tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst een langere alimentatie-termijn overeengekomen, waarbij de einddatum van die verlenging in hoger beroep tussen partijen in geschil is. Zoals het hof reeds onder rechtsoverweging 5.5.2. heeft geoordeeld slaagt het (principaal) hoger beroep van de man en is zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw op [datum] 2021 geëindigd.
5.8.2.
Ingevolge artikel 1:157 lid 5, eerste volzin, (oud) BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn stellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken.
5.8.3.
Het hof stelt vast dat het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatietermijn bij de rechtbank op 24 februari 2021 is ingekomen en daarmee binnen de in artikel 1:157 lid 5 (oud) BW bedoelde termijn, zodat de vrouw in haar verzoek ontvankelijk is en het hof aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek toekomt.
5.8.4.
Blijkens de wetsgeschiedenis is het uitgangspunt van de wetgever dat de alimentatieverplichting na 12 jaar in beginsel definitief eindigt. Volgens de wetgever houdt de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar deze rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. De wetgever is voorts ervan uitgegaan dat de alimentatiegerechtigde in de periode van twaalf jaren in beginsel voldoende gelegenheid heeft gehad om zich voor te bereiden op het voorzien in eigen levensonderhoud. In het geval dat wordt verzocht om verlenging, dient de alimentatiegerechtigde aan te tonen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Of er een grond voor verlenging bestaat, zal moeten worden beoordeeld in het licht van de strekking van de regeling. Daarbij zal, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer van belang kunnen zijn in hoeverre de behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk en of de alimentatiegerechtigde alles heeft gedaan wat redelijkerwijs mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken (HR 19 december 2008, LJN BF3928). Uit vaste jurisprudentie volgt dat de door de wetsontwerper beoogde terughoudendheid in het honoreren van verzoeken tot verlenging van de termijn als regel wordt gevolgd. Voor een verlenging zijn derhalve bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde nodig, en de alimentatiegerechtigde draagt daarvan ook de stelplicht en bewijslast.
5.8.5.
Op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld en met onderliggende stukken heeft onderbouwd dat er aan haar zijde sprake is van bijzondere omstandigheden, die maken dat de alimentatietermijn (nog verder) dient te worden verlengd tot [datum] 2024, zoals door de vrouw verzocht. Weliswaar heeft de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep gesteld dat zij arbeidsongeschikt is, maar het hof acht dit onvoldoende. Door de man wordt niet betwist dat de vrouw thans arbeidsongeschikt is, maar hij heeft wel gemotiveerd betwist dat de vrouw nog tijdens het huwelijk van partijen arbeidsongeschikt is geraakt. De vrouw heeft niet - met onderliggende stukken - aangetoond wanneer zij arbeidsongeschikt is geraakt, wat de oorzaak van haar arbeidsongeschiktheid is, de mate waarin zij arbeidsongeschikt is en of zij pogingen heeft ondernomen om haar eventueel resterende verdiencapaciteit te benutten, wat gelet op de gemotiveerde betwisting door de man wel op haar weg had gelegen. Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de behoefte van de vrouw aan de voortduring van de door man te betalen partneralimentatie, die zij (mede) baseert op haar arbeidsongeschiktheid, nog verband houdt met de lotsverbondenheid die door het huwelijk is ontstaan. Dit brengt met zich dat de gevolgen van de door de vrouw gestelde arbeidsongeschiktheid niet op de man kunnen worden afgewenteld door de duur van de alimentatietermijn (nog verder) te verlengen, zoals door haar verzocht.
5.8.6.
Evenmin heeft de vrouw in hoger beroep voldoende aannemelijk gemaakt dat zij er alles aan heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken en dat door het wegvallen van de partneralimentatie voor haar een (financiële) noodtoestand is ontstaan. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat door het wegvallen van de partneralimentatie sprake is van een zeer ingrijpende daling van haar inkomen, heeft enkele vaste lasten opgesomd en hiervan onderliggende stukken in het geding gebracht, maar ook dit acht het hof onvoldoende. Zo heeft de vrouw niet inzichtelijk gemaakt of, en, zo al, op welke wijze zij heeft getracht om haar maandelijkse uitgaven te beperken en of zij pogingen heeft ondernomen om te sparen met het oog van het naderende einde van de alimentatieverplichting van de man. Verder heeft de vrouw verzuimd om een nauwkeurig en volledig overzicht in het geding te brengen van haar huidige en toekomstige inkomsten en uitgaven. Het hof heeft daardoor niet kunnen vaststellen dat door het wegvallen van de partneralimentatie aan de zijde van de vrouw een (financiële) noodtoestand is ontstaan.
5.8.7.
Het hof is gelet op voornoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden niet met zich brengen dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie die maakt dat de ongewijzigde handhaving van de (reeds verlengde) alimentatietermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
5.8.8.
Nu de incidentele grieven van de vrouw niet opgaan dient de bestreden beschikking op dit punt te worden bekrachtigd.

6.De slotsom

In het principaal en het incidenteel hoger beroep:
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, (gedeeltelijk) vernietigen en beslissen als hierna onder 7 vermeld.
Proceskosten:
6.2.
De man heeft verzocht om de vrouw in de proceskosten van deze procedure te veroordelen. Het hof zal de proceskosten, als gebruikelijk in zaken als de onderhavige tussen gewezen echtgenoten, aldus compenseren dat ieder de eigen kosten van het geding draagt. Hetgeen door de man is aangevoerd is onvoldoende om daarvan af te wijken.

7.De beslissing

Het hof:
Op het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 november 2021, doch uitsluitend voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de man gehouden is de partneralimentatie zoals die is vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst van september 2009 en is opgenomen in de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 november 2009 te voldoen tot [datum] 2022,
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de vrouw tot verlenging van de partneralimentatie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J.C. van Leeuwen, E.M.C. Dumoulin en A.M. Bossink en is in het openbaar uitgesproken door mr. E.M.C. Dumoulin op 11 augustus 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.