6.9.1[appellante] heeft in haar schriftelijke verklaring van 27 mei 2019 geschreven:
“(…) [geïntimeerde] kwam op 3 oktober in tranen bij ons binnen. Op mijn vraag wat er aan scheelde vertelde zij het volgende:
“Ik heb per direct geld nodig anders kunnen wij morgen de zaak, [de vennootschap]
sluiten, de belastingdienst geeft geen uitstel meer en als ik vandaag niet
betaal komen ze morgen de zaak sluiten"
Zij vroeg mij daarna of ik per direct het geld zou kunnen overmaken zodat de zaak geopend kan blijven. Ik antwoorde daarop dat dat geen probleem was en we daarvoor vrienden zijn, in nood laten we elkaar niet in de steek en als we kunnen helpen dan doen we dat. Ze gaf nadrukkelijk aan om bij de omschrijving niets te vermelden aangaande belastingdienst of iets dergelijks, ik vond dat ook een goed idee omdat ik geen speler in dit spel was en ik mij enigszins schaamde richting mijn familie en het daarvoor verborgen wilde houden om afkeur te voorkomen. (…)
Na het bedrag geleend te hebben (…) wij meerdere malen geïnformeerd naar terug betaling maar daar werd altijd ontwijkend op gereageerd. [geïntimeerde] en haar partner werden in die tijd beschouwd als zeer goede vrienden waar we dagelijks contact mee hadden, we hebben dagelijks bij mij thuis gereden op onze gezamelijke hobby: paarden. Zij was hier kind aan huis en heeft diverse malen geholpen met de paarden en bv. open dagen. (…)”
Als getuige heeft [appellante] dit in hoofdlijn herhaald en verklaard dat haar echtgenoot [persoon A] ook aanwezig is geweest bij dat gesprek waarin zij voor het eerst over de geldlening met [geïntimeerde] heeft gesproken:
“(…)
Ik had een gesprek met [geïntimeerde] en hij hield zich afzijdig. Hij zat daar niet om iets te vertellen of iets te beantwoorden. Het was een gesprek tussen haar en mij. Hij was er 100% zeker bij. (…)”
6.9.2Dat relaas van [appellante] vindt bevestiging in de schriftelijke (ongedateerde) verklaring van [persoon A] dat [geïntimeerde] toen:
“(…)
met half verstikte stem vechtend tegen de tranen aan [hof: gaf] dat zij en haar partner [persoon B] (…) op zeer korte termijn geld nodig had om een belasting schuld af te betalen zodat hun bedrijf niet failliet verklaard of onder curatele gesteld zou worden. Zij had van alles geprobeerd maar ze was ten einde raad: wij waren haar laatste strohalm. (…) De gedaagde gaf aan dat er een schuld was van 20.000 euro die direct voldaan moest worden. (…) Gedaagde heeft bij hoog en bij laag beweerd dat het geleende geld zo snel mogelijk terug zou worden betaald en dat daar nog een regeling voor getroffen zou worden, in delen terug betalen of in zijn geheel daar zouden we wel uitkomen. (…)
Hoewel het geleende geld bedoeld is of ten doel had een belastingschuld van een bedrijf te voldoen is deze actie op persoonlijke titel uitgevoerd door gedaagde. Gedaagde heeft haar band met ons gebruikt geld los te krijgen waarmee zij uiteindelijke de schuld van haar bedrijf heeft voldaan maar wel degelijk persoonlijk is aangegaan. Het bewuste bedrag is haar persoonlijk toegezegd en op haar aangeven op de bedrijfsrekening van [de vennootschap] gestort. (…)”
Als getuige heeft [persoon A] over het in zijn bijzijn door zijn echtgenote [appellante] met [geïntimeerde] gevoerde gesprek verklaard: “(…)
Het gesprek was op 3 oktober 2016. Het zit nog redelijk in mijn geheugen, want op 4 oktober is mijn vader overleden. Ook in 2016. (…) Zij is bij ons binnengekomen in onze woonkeuken. Zij is aan tafel gaan zitten en zij barstte in tranen los dat zij geld nodig had en dat zij geen andere uitweg wist. Mijn vrouw zei: luister wij zijn vrienden. Wat heb je nodig? Daarop riep zij: ik heb ongeveer 20 duizend euro nodig om te overleven. Het overleven werd op dat moment niet gespecificeerd. Mijn vrouw zegt: geen enkel probleem, gaan we regelen. (…) Ze had de 20.000 nodig om haar zaak omhoog te houden. Ze had het privé nodig voor de zaak. Ze vroeg in dit verhaal privé geld om de zaak voort te laten bestaan. (…) Anders had zij geen manier meer om te leven. Anders had ze geen inkomsten meer.(…) Zij heeft haar rekeningnummer opgegeven waarop betaald moest worden (…) Er is een gewijzigd nummer doorgegeven en toen is er ook bij vermeld op rekening van Coventry. (…)”
6.9.3De voornoemde verklaringen van [appellante] en [persoon A] vinden steun in de WhatsApp-berichten uit diezelfde periode, met name die waarin partijen over en weer hebben geschreven,
op 4 oktober 2016:
“Nl25(…)87145 Op naam van [de vennootschap] ”
“Dank je wel voor alles bent mijn beste liefste”
en op 5 oktober 2016:
“(…) 20b is nu binnen toch”
“Ja heb betaald aan belasting”
“Advocaat en account zijn nu ruzie aan het maken met belasting”
(brief 14 augustus 2019 productie 6)
De gemachtigde van [appellante] heeft ter zitting in eerste aanleg met betrekking tot die
“20b”nog toegelicht:
“Dat moest 20k zijn, dit is een typefoutje”
(zittingsaantekeningen van 27 november 2019).
6.9.4Bij dit alles komt nog dat het hof in tussenarrest rov. 3.13.4 al gemotiveerd heeft overwogen de ter betwisting van de gestelde geldlening ingebrachte factuur van 4 oktober 2016 waarbij [de vennootschap] het bedrag van € 20.000,-- aan [appellante] in rekening had gebracht voor:
“Verzekering vervoer show [appellante] ”.
voorlopig weinig geloofwaardig te achten. In het kader van de uiteindelijke bewijswaardering oordeelt het hof die factuur nu (te) ongeloofwaardig. Naast die al gegeven (voorlopige) motivering, staat tussen partijen vast dat de omschrijving daarop in ieder geval niet correspondeert met de werkelijkheid. Ook de ontvangst van die factuur door [appellante] blijft (te) onduidelijk, terwijl [geïntimeerde] zelfs de hoogte van het gefactureerde (totaal)bedrag van € 20.000,-- geenszins (voldoende) aannemelijk heeft kunnen onderbouwen.
6.9.4.1 De ingebrachte werkbonnen voor aan auto’s uitgevoerde reparaties, zijn hiervoor (te) weinigzeggend, afkomstig van [de vennootschap] , niet ondertekend en benaderen zelfs niet een (totaal)bedrag van € 20.000,--. Het hof overweegt dat [geïntimeerde] geen min of meer sluitende en deugdelijk onderbouwde specificatie van de door haar genoemde dienstverlening (als basis voor het bedrag van € 20.000,--) heeft gegeven aan de hand van enige administratie en ook niet heeft uitgelegd waarom zij een dergelijke specificatie niet zou kunnen geven.
6.9.4.2 Voor zover [geïntimeerde] mocht hebben bedoeld te stellen dat met de overmaking van
€ 20.000,-- tevens voor gekochte auto’s werd betaald, heeft [geïntimeerde] dat onvoldoende geconcretiseerd en is dat bovendien in strijd met de blijkens de getuigenis van [persoon A] voor een Opel Combo contant betaalde € 1.500,-- en de onder inruil van een Toyota Aygo zonder verder bijbetaling gekochte Jaguar.
6.9.4.3 Ook de door [geïntimeerde] ingebrachte schriftelijke verklaring van haar partner [persoon B] (hierna: [persoon B] ) die tevens chef werkplaats van [de vennootschap] is, verduidelijkt onvoldoende. [persoon B] heeft daarin geschreven dat [geïntimeerde] :
“(…)
was jarenlang een van de beste vriendinnen van [appellante] . Als er dan iets was met een van haar voertuigen, dan maakten wij dat in orde en was dat verder goed.
Op een gegeven moment waren er steeds meer reparaties en reden zij ook in 2 auto’s van ons (Opel Combo en Jaguar S-type). Toen heb ik daar met [geïntimeerde] over gesproken en die heeft dat toen weer met [appellante] besproken. [appellante] was het daar eigenlijk wel mee eens en vond ook dat er gewoon betaald moest worden voor alles.
Voor zover mij bekend hebben beide dames daarvoor toen een afgerond van bedrag van € 20.000,- afgesproken, wat vervolgens door [appellante] betaald is. (…)”
Voor zover [persoon B] schrijft over de betaling van € 20.000,-- en daarvoor geldende afspraken, blijkt bovendien niet waarop [persoon B] zijn wetenschap daarover precies baseert. Mede doordat [persoon B] niet als getuige is voorgebracht, is dit alles verder (te) onduidelijk gebleven. In het licht van de overige bewijsmiddelen kent het hof aan de schriftelijke verklaring van [persoon B] dan ook meer algemeen weinig overtuigingskracht toe.
6.9.4.4 Verder hebben partijen blijkens ingebrachte WhatsApp-correspondentie op 4 april 2017 nog gecommuniceerd naar aanleiding van een door [appellante] gesteld:
“vraagje over dat geld wat ik je toen geleend had (…) zou het mogelijk zijn voor jou om zeg maar in een paar maanden dat af te lossen?”
(inleidende dagvaarding productie 2).
Voor zover [geïntimeerde] ter betwisting aanvoert dat deze WhatsApp-correspondentie ziet op:
“
11. (…) de terugbetaling van stalgelden voor de paarden die [appellante] had voorgeschoten voor [geïntimeerde] en dus niet op de overeenkomst van geldlening in de onderhavige kwestie.”
(memorie van antwoord),
schept dat onvoldoende duidelijkheid en verwerpt het hof nu dit verweer. Hoewel het hof in tussenarrest 3.13.3 al heeft aangegeven dat deze WhatsApp-correspondentie betrekking lijkt te hebben op een door [appellante] aan [geïntimeerde] uitgeleend geldbedrag, heeft [geïntimeerde] als getuige hierover verklaard:
“(…)
Toen ik nog in [woonplaats] woonde, heb ik in de jaren 2014-2018 zo'n driemaal mijn twee paarden bij [appellante] laten logeren. Dat was steeds voor de duur van zo'n twee maanden rond de Carnaval. Bij ons kwam dan namelijk steeds een circustent van het Stuiterbal-festival te staan, die organiseerde een soort dancefeest. Het ging dan steeds om een bedrag van ongeveer € 600,- per jaar.”
Op haar beurt heeft [appellante] in haar getuigenis bevestigd dat [geïntimeerde] inderdaad paarden (zij het dan twee paarden in twee jaren steeds voor twee maanden en één paard gedurende een heel jaar) bij haar had gestald, maar:
“(…)
Daar is niet voor betaald. Er was plaats. (…)Ik heb daar nooit een bedrag voor gevraagd. (…) over zo'n betaling is nooit gesproken. (…)”.