In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is aangespannen door [appellant] tegen [geïntimeerden], die een straat- en contactverbod hebben geëist. De partijen zijn in een familierechtelijke relatie tot elkaar, waarbij [appellant] en [geïntimeerde 1] tot oktober 2015 getrouwd zijn geweest en twee meerderjarige kinderen hebben. De aanleiding voor het kort geding zijn beschuldigingen van mishandeling en bedreiging door [appellant], die hebben geleid tot een gedragsaanwijzing van het Openbaar Ministerie. In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter op 21 december 2020 een contactverbod en straatverbod opgelegd aan [appellant] voor een periode van een jaar, wat hij heeft bestreden in hoger beroep.
In het hoger beroep heeft [appellant] een grief ingediend en verzocht om vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter, terwijl [geïntimeerden] in het incidenteel appel een verlenging van het straat- en contactverbod hebben gevorderd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen en geconcludeerd dat de eerdere incidenten en de gedragsaanwijzing voldoende grond vormen voor het opgelegde verbod. Het hof heeft de grief van [appellant] verworpen en de vordering van [geïntimeerden] tot verlenging van het verbod afgewezen, omdat de huidige situatie niet voldeed aan de vereisten voor een verlenging.
De proceskosten zijn in eerste aanleg gecompenseerd, wat door het hof ook in hoger beroep is bevestigd. Het hof heeft het vonnis van 21 december 2020 bekrachtigd, met afwijzing van het meer of anders gevorderde. De uitspraak is gedaan op 1 februari 2022.