ECLI:NL:GHSHE:2022:274

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
200.290.763_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over straat- en contactverbod voormalige echtgenoot

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is aangespannen door [appellant] tegen [geïntimeerden], die een straat- en contactverbod hebben geëist. De partijen zijn in een familierechtelijke relatie tot elkaar, waarbij [appellant] en [geïntimeerde 1] tot oktober 2015 getrouwd zijn geweest en twee meerderjarige kinderen hebben. De aanleiding voor het kort geding zijn beschuldigingen van mishandeling en bedreiging door [appellant], die hebben geleid tot een gedragsaanwijzing van het Openbaar Ministerie. In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter op 21 december 2020 een contactverbod en straatverbod opgelegd aan [appellant] voor een periode van een jaar, wat hij heeft bestreden in hoger beroep.

In het hoger beroep heeft [appellant] een grief ingediend en verzocht om vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter, terwijl [geïntimeerden] in het incidenteel appel een verlenging van het straat- en contactverbod hebben gevorderd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen en geconcludeerd dat de eerdere incidenten en de gedragsaanwijzing voldoende grond vormen voor het opgelegde verbod. Het hof heeft de grief van [appellant] verworpen en de vordering van [geïntimeerden] tot verlenging van het verbod afgewezen, omdat de huidige situatie niet voldeed aan de vereisten voor een verlenging.

De proceskosten zijn in eerste aanleg gecompenseerd, wat door het hof ook in hoger beroep is bevestigd. Het hof heeft het vonnis van 21 december 2020 bekrachtigd, met afwijzing van het meer of anders gevorderde. De uitspraak is gedaan op 1 februari 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.290.763/02
arrest van 1 februari 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. J.M.H.J. Colen, gevestigd te Axel,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ;

2. [geïntimeerde 2] ;

3. [geïntimeerde 3] ;

allen wonende te [woonplaats] ,

4. [geïntimeerde 4] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
verder: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M. Nentjes, gevestigd te Rotterdam,
op het bij exploten van dagvaarding van 14 en 15 januari 2021 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen vonnis in kort geding van 21 december 2020 tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerden] als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/02/378922 / KG ZA 20-616)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

zaaknummer 200.290.763/01
  • de dagvaarding in hoger beroep van 14 en 15 januari 2021;
  • het ambtshalve royement op 18 mei 2021;
zaaknummer 200.290.763/02
  • de hervatting op 13 juli 2021;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 13 juli 2021 met producties;
  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van [geïntimeerden] van 24 augustus 2021 met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellant] van 2 november 2021.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
De feiten
3.1
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[appellant] en geïntimeerde sub 1 (verder: [geïntimeerde 1]) zijn tot 6 oktober 2015 getrouwd geweest.
Uit hun huwelijk zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren, geïntimeerden sub 2 (verder: [minderjarige 1]) en sub 4 (verder: [minderjarige 2]).
[geïntimeerde 1] is nu getrouwd met geïntimeerde sub 3 (verder: [geïntimeerde 3]).
[minderjarige 2] heeft op 29 september 2020 aangifte gedaan van mishandeling en van bedreiging door [appellant] .
[appellant] heeft van het Openbaar Ministerie op 30 september 2020 een gedragsaanwijzing gekregen die gold tot en met 29 december 2020. Deze aanwijzing hield in dat [appellant] zich diende te onthouden van contacten, op welke manier dan ook, met [minderjarige 2], [minderjarige 1] en [geïntimeerde 1].
[appellant] heeft op 8 oktober 2020 aangifte gedaan van eenvoudige mishandeling door [minderjarige 2].
[geïntimeerde 1] heeft op 21 oktober 2020 aangifte gedaan van stalking/bedreiging door [appellant] .
[geïntimeerde 3] heeft op 23 oktober 2020 aangifte gedaan van bedreiging door [appellant] .
De procedure in eerste aanleg
3.2
Bij dagvaarding van 17 november 2020 hebben [geïntimeerden] dit kort geding tegen [appellant] aanhangig gemaakt. Hierin stellen zij dat [appellant] hen sinds juni 2017 op verschillende manieren structureel het leven zuur maakt en dat de gedragingen van [appellant] in september 2020 zodanig ernstige vormen hebben aangenomen dat zij vrezen dat de gedragsaanwijzing die het Openbaar Ministerie hem heeft verstrekt onvoldoende soelaas zal bieden. [geïntimeerden] vorderden daarom, kort gezegd, een contactverbod met hen en een straatverbod ten aanzien van hun respectieve woningen in [plaats] en [plaats].
3.3
[appellant] heeft de vorderingen van [geïntimeerden] bestreden. Volgens hem ontbrak een voldoende spoedeisend belang en bestond er onvoldoende grond voor de vorderingen.
3.4
De mondelinge behandeling heeft op 26 november 2020 plaatsgevonden. Bij vonnis van 21 december 2020 heeft de voorzieningenrechter, samengevat, [appellant] verboden om gedurende een periode van een jaar na de datum van het vonnis zich te bevinden in het
gebied rondom de woning in [plaats] en op enigerlei wijze contact op te nemen met [geïntimeerden], een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per overtreding van deze verboden met een maximum van € 10.000,-. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde is afgewezen. Het vonnis is op 27 januari 2021 aan [appellant] betekend.
De omvang van het hoger beroep
3.5
Tegen het kortgedingvonnis van 21 december 2020 heeft [appellant] in het principaal appel een grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging ervan en tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden], met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties. In zijn memorie van grieven heeft [appellant] vermeld dat hij erkent dat uit de aard van de vordering het spoedeisend belang voortvloeit.
3.6
[geïntimeerden] hebben de grief van [appellant] bestreden en in het incidenteel appel een grief aangevoerd, tegen de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg. Daarnaast hebben zij hun eis vermeerderd met, kort gezegd, een verlenging van het straat- en contactverbod met een jaar. Zij hebben dienovereenkomstig geconcludeerd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties met nakosten en wettelijke rente.
3.7
[appellant] heeft de grief van [geïntimeerden] bestreden, bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis en dienovereenkomstig geconcludeerd, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel appel.
Het straat- en contactverbod
3.8
De voorzieningenrechter heeft vooropgesteld dat een straatverbod, zoals gevorderd, een ernstige inbreuk vormt op het aan een ieder toekomend recht om zich vrijelijk te verplaatsen en dat voor het toewijzen van een zo ingrijpende maatregel sprake moet zijn van in hoge mate aannemelijke feiten en omstandigheden die zo'n inbreuk kunnen rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat in deze civiele procedure dient te worden beoordeeld of voldoende aannemelijk is dat [appellant] structureel inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke vrijheid van [geïntimeerde 1] en haar
gezin. Ook het hof hanteert deze uitgangspunten.
3.9
Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat de door [geïntimeerden] gestelde en door [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwiste incidenten, die zich gedurende langere tijd hebben voorgedaan en kort voor het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg zijn geëscaleerd, de oplegging van een straat- en contactverbod zoals toegewezen rechtvaardigen.
3.1
Met zijn grief in het principaal appel voert [appellant] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte incidenten van langer geleden in zijn overwegingen heeft betrokken en dat actueel geen sprake is geweest van een structureel inbreuk maken op de persoonlijke vrijheid van [geïntimeerden]
3.11
Naar het oordeel van het hof verliest [appellant] hierbij uit het oog dat de verschillende incidenten niet los van elkaar kunnen worden gezien. De negatieve uitwerking van recente gebeurtenissen kan immers worden versterkt door eerdere misdragingen, aangezien daardoor een bepaald patroon zichtbaar wordt. [appellant] legt het initiatief van de incidenten in september/ oktober 2020 bij [geïntimeerden] en niet bij zichzelf en voert hierbij aan dat de verschillende aangiften van hun kant zonder (strafrechtelijk) vervolg zijn gebleven. Naar het oordeel van het hof betekent dat laatste niet dat de incidenten zich niet hebben voorgedaan en dat daaraan geen betekenis kan worden toegekend bij de beantwoording van de vraag of [appellant] zich jegens [geïntimeerden] heeft gedragen op een wijze die het opgelegde verbod rechtvaardigt. [geïntimeerden] hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant] op ontoelaatbare wijze de levenssfeer van [geïntimeerden] heeft betreden en niet andersom. De gedragsaanwijzing die aan [appellant] is opgelegd toont dat ook aan. De grief van [appellant] in het principaal appel wordt verworpen.
3.12
In hoger beroep hebben [geïntimeerden] hun eis vermeerderd met een vordering tot verlenging met een jaar van het eerder opgelegde straat- en contactverbod. Volgens hen heeft [appellant] zich gedurende de gedragsaanwijzing en de periode van het straat- en contactverbod rustig gehouden, afgezien van onnodig langs het huis rijden door [appellant] en door een vriend van hem die in de buurt woont, en heeft hij de procedure in hoger beroep opzettelijk vertraagd. Vanwege de spanning die [geïntimeerden] hebben ervaren door eerst overtredingen van [appellant] van het straatverbod en vervolgens de tijd die gemoeid is met de hoger beroepsprocedure achten zij een verlenging van het straat- en contactverbod gerechtvaardigd.
3.13
[appellant] heeft tegen de vermeerdering van eis bezwaar gemaakt. Volgens hem is deze in strijd met de eisen van een goede procesorde omdat door het aandragen van nieuwe feiten de oorspronkelijke eis wordt veranderd en hem een feitelijke instantie wordt onthouden. Dit bezwaar wordt verworpen. Het verlies van een instantie is inherent aan het feit dat de wet toestaat dat een eis ook in hoger beroep kan worden vermeerderd. Slechts onder bijkomende omstandigheden kan dit feit het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde. Dergelijke omstandigheden zijn echter niet gesteld of gebleken. Het onderwerp van het geschil is niet veranderd, alleen de periode waarop de vordering betrekking heeft.
3.14
De nieuwe vordering van [geïntimeerden] dient te worden beoordeeld naar het moment waarop deze uitspraak wordt gedaan. In de situatie zoals deze door [geïntimeerden] voor dit moment is geschetst, kan niet worden gezegd dat deze voldoet aan de hiervoor in rechtsoverweging 3.8 vermelde uitgangspunten. Dat betekent dat hun vordering tot verlenging van het straat- en contactverbod met een jaar niet voor toewijzing in aanmerking komt. Intussen moet het voor [appellant] duidelijk zijn dat hij zich ook zonder gedragsaanwijzing en/of straat- en contactverbod dient te onthouden van ongewenste gedragingen jegens [geïntimeerden]
Proceskosten
3.15
De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg de proceskosten tussen partijen gecompenseerd op grond van de relatie tussen partijen. Hiertegen is de grief van [geïntimeerden] in het incidenteel appel gericht. Zij vinden dat [appellant] in de kosten veroordeeld had moeten worden. [appellant] is het daar niet mee eens.
3.16
Het hof overweegt hierover het volgende. [appellant] enerzijds en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] anderzijds staan in familierechtelijke betrekking tot elkaar en dit heeft ook voor [geïntimeerde 1] gegolden. Het geschil is een uitvloeisel van die familierechtelijke betrekkingen. Op grond van artikel 237 lid 1 Rv kunnen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. Deze bepaling verplicht de rechter niet om dat ook steeds te doen, maar het hof acht de compensatie van kosten in eerste aanleg op die grond terecht. Een nadere motivering daarvoor is niet vereist. De grief van [geïntimeerden] wordt verworpen.
3.17
Om dezelfde reden acht het hof ook in hoger beroep, zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel, compensatie van kosten aangewezen.
Conclusie
3.18
Nu beide grieven zijn verworpen, zal het vonnis van 21 december 2020 worden bekrachtigd, met afwijzing van het meer of anders gevorderde en met compensatie van de proceskosten.

4.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
bekrachtigt het vonnis van 21 december 2020, waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, G.J.S. Bouwens en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 februari 2022.
griffier rolraadsheer