Getuige [getuige 1]
Het hof is van oordeel dat [getuige 1] in zijn hiervoor tot bewijs gebezigde verklaring gedetailleerd en authentiek heeft verklaard en dat zijn getuigenverklaring op essentiële punten steun vindt in de andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Het hof acht zijn verklaring derhalve betrouwbaar en bezigt deze tot het bewijs. Dat zijn waarnemingsvermogen zou zijn beïnvloed, acht het hof niet aannemelijk nu [getuige 1] onder meer gedetailleerd heeft verklaard over de gecamoufleerde jas die de verdachte destijds droeg en hetgeen hij over het schoppen heeft verklaard door [getuige 2] wordt bevestigd.
Conclusie
Het hof is van oordeel dat de zijdens verdachte bepleite vrijspraak wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die bewijsmiddelen te twijfelen. Resumerend acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door [slachtoffer] met een mes in de buik steken.
De verweren van de verdediging worden mitsdien in alle onderdelen verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot jeugddetentie voor de duur van 17 maanden met aftrek van het voorarrest en aan de verdachte zal opleggen een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel waarbij is bepaald dat de maatregel is opgelegd ten aanzien van een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de op te leggen maatregel dadelijk uitvoerbaar wordt verklaard indien het hof zou overgaan tot oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatrgel.
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd. Daartoe is – kort weergegeven – aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat de maximumduur voor jeugddetentie geruime tijd is overschreden, de Raad voor de Kinderbescherming, de Jeugdreclassering en de rapporteurs van de dubbelrapportage hebben geadviseerd een voorwaardelijk PIJ-maatregel op te leggen, dat de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bij een bewezenverklaring in belangrijke mate heeft geleid tot het tenlastegelegde en dat het in verminderde mate dient te worden toegerekend, de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteerd dient te worden in de strafmaat en tot slot dat huisarrest in de vorm van elektronisch toezicht bij de vriendin van verdachte wordt ondersteund door de Jeugdreclassering.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag door het slachtoffer met een mes in zijn buik te steken, waardoor algehele weefselschade is ontstaan door bloedverlies en waardoor het slachtoffer het leven heeft gelaten. Doodslag wordt algemeen beschouwd als één van de ernstigste commune delicten nu het opzettelijk benemen van iemands leven de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, het recht op leven, is of (bij poging) kan zijn.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 9 juni 2022 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten.
Voorts heeft hof acht geslagen op de hierna te noemen – meest recente – rapportages betreffende de persoon van de verdachte.
De kinder- en jeugdpsychiater mw. G.C.G.M. Broekman heeft op 12 april 2022 een rapportage uitgebracht omtrent de persoon van de verdachte. Door haar is vastgesteld dat sprake is van een psychische stoornis in de vorm van een stoornis in cannabisgebruik, deels in remissie in de huidige gereguleerde omgeving en met een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met narcistische en antisociale trekken. Daarnaast is sprake van een sterk disharmonisch intelligentieprofiel ten voordele van de verbale taken. Met voornoemde samenhangend, vertoont de verdachte een zelfbepalende en zelfoverschattende houding met impulsief agressief gedrag, moeite met regels en met gezag en een zorgelijke emotionele, morele en sociale ontwikkeling. De kinder- en jeugdpsychiater adviseert om het feit in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen en adviseert om de verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen met als voorwaarde een klinische behandeling binnen de forensische jeugdkliniek [forensische jeugdkliniek] van de GGzE te Eindhoven.
De GZ-psycholoog drs. R.J.B. Metze heeft op 11 mei 2022 een rapportage uitgebracht omtrent de persoon van de verdachte. Door hem is vastgesteld dat sprake is van een disharmonisch intelligentieprofiel. Verder is sprake van een norm overschrijdende gedragsstoornis, ADHD en een stoornis in het gebruik van cannabis en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met narcistische trekken. De GZ-psycholoog onthoudt zich van een uitspraak over de mate van toerekenen. Hij adviseert om aan de verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel met bijzondere voorwaarden op te leggen. Het gedwongen kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel is volgens de GZ-psycholoog noodzakelijk om de verdachte extra te motiveren zich aan de voorwaarden te houden. Aangewezen is een klinische setting met forensische en psychiatrische expertise.
Door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: De Raad) is op 7 juli 2022 een strafadvies uitgebracht en daarbij zijn de rapportages d.d. 14 januari 2022 en 18 mei 2020 meegenomen. Ter terechtzitting in hoger beroep is een toelichting gegeven. De Raad adviseert aan de verdachte jeugddetentie en een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Er wordt geadviseerd om hieraan algemene- en bijzondere voorwaarden te verbinden: zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maken aan een strafbaar feit, medewerking verlenen aan het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verlenen aan reclasseringstoezicht; medewerking aan (huis)bezoeken daaronder begrepen, een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol en ten behoeve van de naleving op dit verbod zal meewerken aan bloed- of urineonderzoek, opname in een zorginstelling; te weten [forensische jeugdkliniek] of een anderszins gelijkende instelling, onder behandeling van [forensische jeugdkliniek] of gelijkende instelling laten stellen, zich aan de regels van [forensische jeugdkliniek] of gelijkende instelling houden en onderwijs volgen.
Tot slot is door de jeugdreclasseerder van de verdachte, de heer [jeugdreclasseerder] , ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht dat indien en zolang plaatsing in [forensische jeugdkliniek] of soortgelijke instelling niet mogelijk is, onder voorwaarden huisarrest kan plaatsvinden in de vorm van elektronisch toezicht bij de vriendin van de verdachte.
Het hof volgt voornoemde conclusies en de gronden waarop zij berusten, maakt die tot de hare en legt die ten grondslag aan de beslissing.
Mede gezien het advies van voornoemde deskundigen en gehoord hetgeen De Raad en de jeugdreclasseerder ter terechtzitting in hoger beroep hebben verklaard, alsmede gelet op de indruk die het hof zich ter terechtzitting heeft gevormd omtrent de persoon van de verdachte, acht het hof voorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen passend en noodzakelijk.
Met oplegging van voormelde maatregel in een voorwaardelijke vorm, waarbij tevens na te melden bijzondere voorwaarden worden gesteld, worden naar het oordeel van het hof
vooralsnog voldoende garanties geboden voor een succesvolle ambulante
gedragsbeïnvloeding van de verdachte met het oog op minimalisering van het
recidivegevaar.
Het hof acht het daarnaast, evenals De Raad, passend en geboden om aan de verdachte
– naast de oplegging van de voorwaardelijke PIJ-maatregel – jeugddetentie op te leggen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat deze straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde feit en de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder ter zake van soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 26 december 2018 toen verdachte in verzekering werd gesteld. De rechtbank heeft niet binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen eindvonnis gewezen, maar eerst 12 juni 2020. Daardoor is de redelijke termijn in eerste aanleg met ongeveer 1,5 maand overschreden, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigen.
Voorts is ook de redelijke termijn in hoger beroep overschreden. Het hof heeft niet binnen twee jaren nadat appel is ingesteld (te weten op 18 juni 2020) arrest gewezen. Nu het hof eerst heden, op 3 augustus 2022, einduitspraak doet, is de redelijke termijn in hoger beroep met ongeveer 9,5 maanden overschreden, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen.
Met de raadsman is het hof dan ook van oordeel dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Zonder schending van de redelijke termijn zou, naast genoemde maatregel, jeugddetentie voor de duur van 2 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal, naast genoemde maatregel, worden volstaan met het opleggen van jeugddetentie voor de duur van 21 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof zal de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaardelijke maatregel met bijzondere voorwaarden bevelen, opdat direct kan worden begonnen met de uitvoering van de voorwaarden. Naar het oordeel van het hof dient er ernstig rekening mee te worden gehouden dat de verdachte, indien hij niet wordt behandeld en begeleid, wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Vordering van [benadeelde partij 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 20.000,00 aan immateriële schade (shockschade), te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Zijdens de benadeelde partij is verzocht om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren nu een medische onderbouwing van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld niet overgelegd kan worden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vorderingen van benadeelde partijen niet-ontvankelijk zal verklaren.
Zijdens verdachte is ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij op de gronden als weergegeven in de ter terechtzitting van 20 juli 2022 overgelegde pleitnota in hoger beroep verweer gevoerd. Kort weergegeven heeft de verdediging vanwege de bepleite vrijspraak primair de niet-ontvankelijkheid verzocht. Subsidiair is verzocht om de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren nu niet wordt voldaan aan de vereisten voor shockschade en bij toewijzing van de vorderingen, de hoogte daarvan te matigen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De benadeelde partij heeft in haar voegingsformulier (en de bijlagen daarbij) de vordering tot vergoeding van shockschade onderbouwd. Ook zijn de vorderingen ter terechtzitting in hoger beroep nader toegelicht.
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit het hof aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Het hof stelt vast dat bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht door het overlijden van haar zoon en de aanblik van zijn levenloze lichaam ten tijde van de identificatie in het mortuarium. Voorts is de benadeelde partij geconfronteerd met de vele letsels die haar zoon had opgelopen. Het lichaam van haar zoon was zwaar geschonden. Echter, het bestaan van geestelijk letsel, waardoor de benadeelde partij in haar persoon is aangetast, kan niet in rechte worden vastgesteld nu informatie ontbreekt aangaande het in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Mitsdien zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] , [benadeelde partij 7] en [benadeelde partij 8]
De benadeelde partijen hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met ieder afzonderlijk een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 15.000,00 aan immateriële schade (shockschade), te vermeerderen met de wettelijke rente. De vorderingen zijn bij het vonnis waarvan beroep telkens niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vordering. Zijdens de benadeelde partijen is ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] verzocht om de vorderingen hunnerzijds niet-ontvankelijk te verklaren nu een medische onderbouwing van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld niet overgelegd kan worden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vorderingen van benadeelde partijen niet-ontvankelijk zal verklaren.
Zijdens verdachte is ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen op de gronden als weergegeven in de ter terechtzitting van 20 juli 2022 overgelegde pleitnota in hoger beroep verweer gevoerd. Kort weergegeven heeft de verdediging vanwege de bepleite vrijspraak primair de niet-ontvankelijkheid verzocht. Subsidiair is verzocht om de door de benadeelde partijen gevorderde immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren nu niet wordt voldaan aan de vereisten voor shockschade en bij toewijzing van de vorderingen, de hoogte daarvan te matigen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De benadeelde partijen hebben in hun voegingsformulieren (en de bijlagen daarbij) de vorderingen tot vergoeding van shockschade onderbouwd. Ook zijn de vorderingen ter terechtzitting in hoger beroep nader toegelicht.
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit het hof aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partijen het incident zelf niet hebben waargenomen en evenmin direct zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan. Het hof wil zonder meer aannemen dat het kennisnemen van de gruwelijke dood van hun broer via de media een emotionele klap is geweest, doch naar het oordeel van het hof levert dit niet een situatie op waarin immateriële schade in de vorm van shockschade voor vergoeding in aanmerking komt.
Dat het onderhavige incident bij de benadeelde partijen [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 8] mogelijk heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten een post traumatisch stress syndroom (PTSS), zoals zou kunnen blijken uit respectievelijk de brief van GZ-psycholoog drs. P.M.A.A. Rijnart MC d.d. 22 november 2019 en de afsprakenkaart SGE Prinsejagt ten behoeve van EMDR en het bericht d.d. 4 maart 2020, maakt voornoemd oordeel niet anders. Mitsdien zullen de benadeelde partijen [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] , [benadeelde partij 7] en [benadeelde partij 8] niet-ontvankelijk worden verklaard.
Vordering van [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 17.080,85, bestaande uit € 2.080,85 aan materiële schade (kosten gedenksteen en reiskosten ten behoeve van de begrafenis) en € 15.000,00 aan immateriële schade (shockschade), te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vorderingen van benadeelde partijen niet-ontvankelijk zal verklaren.
Zijdens verdachte is ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij op de gronden als weergegeven in de ter terechtzitting van 20 juli 2022 overgelegde pleitnota in hoger beroep verweer gevoerd. Kort weergegeven heeft de verdediging vanwege de bepleite vrijspraak primair de niet-ontvankelijkheid verzocht. Subsidiair is verzocht om de door de benadeelde partij gevorderde materiële schade enkel toe te kennen voor zover het de gedenksteen betreft en het bedrag al dan niet te matigen. Voorts is verzocht om de door de benadeelde partij immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren nu niet wordt voldaan aan de vereisten voor shockschade en bij toewijzing van de vorderingen, de hoogte van het toe te wijzen bedrag te matigen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Materiële schade
De benadeelde partij heeft een bedrag ter hoogte van € 2.080,85 aan materiële schade gevorderd bestaande uit kosten gedenksteen (€ 2.003,89) en reiskosten ten behoeve van de begrafenis (€ 76,96).
Voor zover de kostenposten zien op gemaakte reiskosten ten behoeve van de begrafenis, overweegt het hof dat dit geen rechtstreekse materiële schade betreft die voor vergoeding in aanmerking komt nu uit de onderbouwing van het verzoek tot schadevergoeding blijkt dat de benadeelde partij de begrafenis niet heeft kunnen bijwonen. Het hof zal derhalve het gevorderde bedrag met betrekking tot deze posten ter hoogte van € 76,96 afwijzen.
De gevorderde kosten voor de gedenksteen die als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit kan worden aangemerkt, komen het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor en zijn dus toewijsbaar.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 december 2018, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft in zijn voegingsformulier (en de bijlagen daarbij) de vordering tot vergoeding van shockschade onderbouwd. Ook is de vordering ter terechtzitting in hoger beroep nader toegelicht.
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit het hof aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij het incident zelf niet heeft waargenomen en evenmin direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan. Het hof wil zonder meer aannemen dat het kennisnemen van de gruwelijke dood van zijn broer via de media en het niet kunnen bijwonen van de begrafenis een emotionele ervaring is geweest, doch naar het oordeel van het hof levert dit niet een situatie op waarin immateriële schade in de vorm van shockschade voor vergoeding in aanmerking komt. Mitsdien zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 2] is toegebracht tot een bedrag van € 2.003,89. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 december 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij geen gijzeling opleggen nu verdachte ten tijde van het plegen van het delict minderjarige was.
Vordering van [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 24.746,72, bestaande uit € 4.650,00 aan materiële schade (uitvaartfonds en reiskosten ten behoeve van de begrafenis) en € 20.000,00 aan immateriële schade (shockschade), te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vorderingen van benadeelde partijen niet-ontvankelijk zal verklaren.
Zijdens verdachte is ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij op de gronden als weergegeven in de ter terechtzitting van 20 juli 2022 overgelegde pleitnota in hoger beroep verweer gevoerd. Kort weergegeven heeft de verdediging vanwege de bepleite vrijspraak primair de niet-ontvankelijkheid verzocht. Subsidiair is verzocht om de door de benadeelde partij gevorderde materiële schade enkel toe te kennen voor zover het de begrafeniskosten betreft en het bedrag al dan niet te matigen. Voorts is verzocht om de door de benadeelde partij immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren nu niet wordt voldaan aan de vereisten voor shockschade en bij toewijzing van de vorderingen, de hoogte van het toe te wijzen bedrag te matigen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Materiële schade
De benadeelde partij heeft een bedrag ter hoogte van € 4.650,00 aan materiële schade gevorderd bestaande uit het uitvaartfonds (€ 4.650,00) en reiskosten ten behoeve van de begrafenis (€ 96,72). De gevorderde kosten – die als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit kunnen worden aangemerkt – komen het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor en zijn dus toewijsbaar. Het hof ziet – anders dan de raadsman – geen aanleiding het gevorderde bedrag te matigen.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 december, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft in zijn voegingsformulier (en de bijlagen daarbij) de vordering tot vergoeding van shockschade onderbouwd. Ook is de vordering ter terechtzitting in hoger beroep nader toegelicht.
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit het hof aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Het hof stelt vast dat bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht door het overlijden van zijn zoon en de aanblik van zijn levenloze lichaam ten tijde van de identificatie in het mortuarium. Voorts is de benadeelde partij geconfronteerd met de vele letsels die zijn zoon had opgelopen. Het lichaam van zijn zoon was zwaar geschonden.
Het heeft bij de benadeelde partij geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten een PTSS blijkens de brief van psycholoog/psychotherapeut drs. H.C.M. Hermans d.d. 7 november 2019.
Gelet op het vorenstaande kan de benadeelde partij naar het oordeel van het hof aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade.
De benadeelde partij heeft een bedrag gevorderd van € 20.000,00 en heeft daarvoor aansluiting gezocht bij de forfaitaire bedragen die worden genoemd in de Wet Affectieschade. Het hof stelt de verdediging in het gelijk bij de stelling dat de Wet Affectieschade niet van toepassing is. Echter, uit artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Bij de vaststelling van de omvang van de vergoeding ‘naar billijkheid’ moet het hof rekening houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de mate waarin de benadeelden zijn getroffen, de aard van de aan de verdachte verweten gedraging (mate van verwijtbaarheid), de aard van de aansprakelijkheid en de economische omstandigheden van beide partijen. Het hof dient bij de begroting tevens te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
In de onderhavige zaak is door de handelwijze van de verdachte de benadeelde partij zijn zoon ontnomen. De gevorderde schade acht het hof, gelet op de aard en ernst van dit door de verdachte veroorzaakte leed, billijk en niet bovenmatig.
Verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden zodat de vorderingen geheel toewijsbaar zijn, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de pleegdatum en met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 1] is toegebracht tot een bedrag van € 24.746,72. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 december 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij geen gijzeling opleggen nu verdachte ten tijde van het plegen van het delict minderjarige was.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 77a, 77g, 77h, 77i, 77s, 77x, 77y, 77z, 77aa en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.