3.5.1.Het hof zal allereerst beoordelen of de [de man] een spoedeisend belang heeft bij zijn hoger beroep. Daarbij wordt voorop gesteld dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is (zie HR 31 mei 2002, LJN AE3437, NJ 2003/343 m.nt. H.J. Snijders).
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheden kunnen noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (meer) heeft. Evenmin zijn die omstandigheden op zichzelf voldoende voor het oordeel dat de eisende partij, door een vordering in kort geding in te stellen, handelt in strijd met de eisen van een goede procesorde (HR 29 november 2002, LJN AE4553).
3.5.3.[de man] heeft primair de nakoming van een tussen partijen bereikte overeenstemming ten grondslag gelegd aan zijn vordering.
Het hof begrijpt, nu geen grief is gericht tegen dat oordeel van de voorzieningenrechter in rov. 4.3 van het bestreden vonnis, dat [de man] zijn vordering subsidiair baseert op art. 3:185 BW in het bijzonder het gelasten van de wijze van verdeling.
Nakoming
3.5.3.1. [de man] betoogt dat i) partijen overleg hebben gevoerd over de verdeling van de woning, ii) zij zijn overeengekomen zijn dat de woning dient te worden verkocht en iii) dat dit ook de bedoeling van [de vrouw] was. [de vrouw] heeft dit betwist.
Naar het voorlopig oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat partijen, in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun affectieve relatie, zijn overeengekomen dat de woning dient te worden verkocht. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De omstandigheid dat [de vrouw] een concept-convenant, waarin een bepaling over de verkoop van de woning is opgenomen, aan [de man] heeft overhandigd, betekent niet dat daarmee een overeenkomst tussen partijen over de verkoop van partijen tot stand is gekomen.
Een (zowel mondelinge als schriftelijke) overeenkomst komt, krachtens het bepaalde in art. 6:217 BW, tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Dus, als sprake is van een aanbod van een van partijen, dient dat aanbod vervolgens als zodanig door de wederpartij te zijn opgevat (althans, dat had als zodanig moeten kunnen worden opgevat) en vervolgens zijn aanvaard, dan wel moet sprake zijn geweest van gedragingen van een van partijen waardoor zij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen heeft opgewekt dat het aanbod is aanvaard (art. 3:33 BW, de zogenoemde wils-vertrouwensleer).
Voor zover art. 5 lid 1 van het concept-convenant dat door [de vrouw] aan [de man] ter hand is gesteld, moet worden beschouwd als een aanbod in de zin van art. 6:217 BW, is, in het kader van dit kort geding, niet komen vast te staan dat dit aanbod ook door [de man] is aanvaard. [de man] verwijst – het hof begrijpt ter onderbouwing van de volgens hem tot stand gekomen overeenkomst – naar zijn prod. 5 en 6 in de bodemprocedure. Die producties heeft het hof niet bij de gedingstukken aangetroffen. Voor zover sprake is van een kennelijke verschrijving en [de man] doelt op de prod. 5 en 6 bij de dagvaarding in kort geding, kan een beroep op die producties hem niet baten. Productie 5 is een brief van de advocaat van [de vrouw] aan de (voormalig) juridisch adviseur van [de man] . Deze brief bevat geen passages over de verkoop van de woning anders dan in randnr. 6 (“Ook cliënte heeft inmiddels een lijst opgesteld van NVM-makelaars aan wie eventueel de bemiddelingsopdracht voor de verkoop zou kunnen worden verstrekt”). Dat geldt ook voor de reactie op die brief (prod. 6, een brief of e-mail van de juridisch adviseur aan de advocaat van [de vrouw] ). In deze laatste brief is slechts vermeld:
“U verzuimt de door uw cliënte opgestelde lijst van MVM makelaars mee te sturen en geeft ook niet aan of haar lijst een match oplevert met die van mijn cliënt. Als dat zo is zijn we er wat dit punt betreft toch uit?”
Op grond van uitsluitend die passages kan naar het voorlopig oordeel van het hof, mede gelet op de omstandigheid dat het concept-convenant niet door partijen is ondertekend en ook de overige onderdelen daarvan kennelijk nog in geschil zijn tussen partijen, in het kader van dit kort geding, het bestaan van de door [de man] gestelde overeenkomst niet worden vastgesteld.
Gelasten wijze van verdeling woning art. 3:185 BW
3.5.3.2. Nu de primaire grondslag van de vordering geen doel kan treffen, dient het hof het beroep van [de man] op art. 3:185 BW (het gelasten van de wijze van verdeling van de woning) te beoordelen. In dat verband heeft [de vrouw] betoogd dat een kort geding zich niet leent om (een wijze van) de verdeling vast te stellen (of te gelasten). Dat betoog treft, gelet op de omstandigheden in dit geval, doel. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Voor zover de veroordeling tot medewerking van de verkoop van een woning in kort geding aan de orde kan komen, is het hof in deze zaak van oordeel dat [de man] onvoldoende heeft aangevoerd dat thans, vooruitlopend op de bodemprocedure (die in maart 2022 door hem is geïnitieerd) de verkoop van de woning kan rechtvaardigen, mede gelet op het definitieve en onomkeerbare karakter van een dergelijke beslissing. Dit betekent dat de grieven 1, 4 en 5 geen doel treffen en de vordering onder 1) zal worden afgewezen. De grieven 2 en 3 behoeven gelet hierop geen nadere bespreking.
3.6.1.Grief 6 richt zich tegen de afwijzing van de vordering tot veroordeling van [de vrouw] aan medewerking aan verkoop van de auto. [de man] heeft zijn grief als volgt toegelicht.
Uit de in de bodemprocedure overgelegde stukken blijkt dat hij i) sinds oktober 2020 tot zijn vertrek uit de woning zijn gehele inkomen op de gezamenlijke bankrekening van partijen heeft laten storten en ii) zijn laatste spaargeld naar die bankrekening heeft overgemaakt. [de vrouw] daarentegen heeft, ten koste van hem, ongeveer € 12.000,-- gespaard op haar spaarrekening. [de vrouw] beschikt daardoor over financiële middelen terwijl hij niet daarover kan beschikken. Subsidiair vordert [de man] het gebruik van de auto tot het moment waarop de vermogensrechtelijke afwikkeling van de affectieve relatie van partijen is afgerond.
3.6.3.Het hof overweegt als volgt.
Het hof gaat er van uit dat het belang van [de vrouw] bij het voortgezet gebruik van de auto is gelegen in het woon-werkverkeer dat zij aflegt met de auto. Het hof leidt uit het betoog van [de man] af dat hij behoefte heeft aan (extra) financiële middelen en daarom een financieel belang heeft bij verkoop van de auto.
[de vrouw] heeft echter betwist dat [de man] dringend verlegen zit om financiële middelen. [de man] heeft niet toegelicht waarom sprake is van een financiële noodsituatie die noopt tot onmiddellijke verkoop van de auto. Ook heeft hij nagelaten stukken over te leggen waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van de behoefte aan extra financiële middelen. Het hof kan daarom niet vaststellen dat hij, vooruitlopend op de bodemprocedure, een belang heeft bij de verkrijging van extra financiële middelen. Verder ontbreekt een nadere toelichting zodat het hof ook niet kan vaststellen dat [de man] anderszins belang heeft bij de verkoop van de auto. Dat belang kan in ieder geval niet zijn gelegen in het kunnen beschikken over de auto als vervoermiddel nu hij, zo leidt het hof af uit randnr. 9 van zijn dagvaarding, inmiddels vervangend vervoer heeft aangeschaft en afziet van toedeling van de auto aan hem. In zoverre is ook zijn subsidiaire vordering onder 2) zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk. Grief 6 treft faalt mitsdien.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat zowel het primair als subsidiair gevorderde onder 2 zal worden afgewezen.