ECLI:NL:GHSHE:2022:2687

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
200.277.251_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Formele rechtskracht van terugvorderingsbesluit in persoonsgebonden budgetzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen VGZ Zorgkantoor B.V. betreffende de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb). Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan. De appellant had in 2014 een pgb toegekend gekregen, maar VGZ Zorgkantoor heeft in 2016 een terugvorderingsbesluit genomen omdat de verantwoording van de besteding van het pgb niet voldoende was. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot de formele rechtskracht van het besluit. Het hof oordeelt dat VGZ Zorgkantoor terecht de terugvordering heeft gehandhaafd, omdat appellant niet tijdig heeft gereageerd op het terugvorderingsbesluit en geen nieuwe feiten heeft aangedragen die een herziening rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt het eerdere vonnis van de kantonrechter, waarbij de vordering van VGZ Zorgkantoor is toegewezen. De proceskosten worden aan appellant opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.277.251/01
arrest van 2 augustus 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.H.M. Verstraten te Tegelen,
tegen
VGZ Zorgkantoor B.V.,
tevens handelende onder de namen Zorgkantoor Nijmegen, Zorgkantoor Midden-Brabant, Zorgkantoor Noord-Oost-Brabant, Zorgkantoor Noord-Limburg, Zorgkantoor Midden-Limburg, Zorgkantoor Zuid-Limburg en Zorgkantoor Noord Midden Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als VGZ Zorgkantoor,
advocaat: mr. R. Dijkema te Hilversum,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 30 juni 2020 in het hoger beroep van het vonnis van 26 februari 2020, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen VGZ Zorgkantoor als eiseres en [appellant] als gedaagde.

5 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 30 juni 2020
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 8 maart 2021
  • de memorie van grieven met producties 1 tot en met 5
  • de memorie van antwoord
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld in onderdeel 2 van het bestreden vonnis. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
6.1.
Bij besluit van 2 april 2014 heeft VGZ Zorgkantoor aan [appellant] een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend voor de periode van 1 januari 2014 tot
en met 31 december 2014. Het pgb is in voorschotten aan [appellant] uitbetaald.
6.2.
De besteding van het pgb over het eerste halfjaar van 2014 is verantwoord.
VGZ Zorgkantoor heeft [appellant] verzocht om informatie en documenten met betrekking tot het besteden van het pgb over het tweede halfjaar van 2014.
6.3.
Bij besluit van 7 oktober 2016 heeft VGZ Zorgkantoor aan [appellant] meegedeeld dat het bedrag dat over het tweede halfjaar van 2014 was verantwoord (€ 19.651,25), was afgekeurd. In het besluit is verwezen naar de jaarlijkse afrekening. Daarbij is vermeld dat [appellant] het verschil tussen het ontvangen en goedgekeurde bedrag moest terugbetalen (het terugvorderingsbesluit). Volgens de jaarafrekening 2014 van 7 oktober 2016 was het terug te betalen bedrag € 20.190,01. Zowel in het terugvorderingsbesluit als de jaarafrekening is erop gewezen dat [appellant] tot uiterlijk op 18 november 2016 een bezwaarschrift kon indienen. [appellant] heeft dit niet gedaan.
6.4.
Bij e-mail van 16 december 2016 heeft de moeder van [appellant] aan VGZ Zorgkantoor meegedeeld:
‘Heb al diverse malen geprobeerd U telefonisch te bereiken.
Het gaat om de verantwoording van de tweede helft van 2014 van het pgb van mijn zoon [persoon A] .
Schijnbaar is die niet door U ontvangen en wordt een bedrag van ruim 20.000 euro terug gevorderd....
In dat jaar is gewone zorg verleend door de hulpverleners.
Ik heb hier de facturen van Care+ bijgevoegd.
De zorg verleend door [persoon B] is in dat jaar nog rechtstreeks vanuit het pgb betaald en per 1 januari is dat via de svb gegaan.
Voor de heren [persoon C] en [persoon D] is het altijd via het svb verlopen.
Wilt U dat ik van hun de jaaropgave of zoiets in stuur?
In ieder geval is het hele pgb te verantwoorden en ik hoop van harte dat dit recht gezet kan gaan worden...
Een schuld van 20.000 euro voor mijn zoon is echt niet terecht..
Kunt U me via de mail laten weten wat ik nog meer moet insturen?’
6.5.
Bij brief van 5 april 2017 heeft VGZ Zorgkantoor aan [appellant] onder meer meegedeeld:
‘Op 16 december 2016 hebt u ons een e-mail gestuurd over de verantwoording van uw pgb over de tweede helft van het jaar 2014. Het betreft de verantwoording van de zorgverleners [persoon D] , Care Plus, [persoon C] , [persoon B] en Met GGZ. U hebt aangegeven dat er een vordering is ontstaan. U hebt een herzieningsverzoek ingediend. Onze excuses voor de verlate reactie op uw verzoek.
Op 29 april 2015 hebben wij u een brief gestuurd met het verzoek om aanvullende informatie naar ons toe te zenden. Wij hebben u op 27 mei 2015 en 15 juni 2015 herinneringsbrieven gestuurd. U hebt telefonisch meermalen aangegeven wegens persoonlijke omstandigheden niet te kunnen voldoen aan de gestelde termijnen. Op 7 oktober 2016 hebben wij uw verantwoording helaas afgekeurd, wegens het uitblijven van een reactie op de brief van 29 april 2015.
Om uw herzieningsverzoek in behandeling te kunnen nemen, vragen wij u de volgende
stukken over het tweede helft van het jaar 2014 van de zorgverleners [persoon D] , Care Plus, [persoon C] , [persoon B] en Met GGZ naar ons toe te zenden:
- De zorgovereenkomsten van de zorgverleners.
- De zorgbeschrijvingen van de zorgverleners, zoals een zorgplan of begeleidingsplan.
- Declaratieformulieren, facturen of rekeningen.
- Betaalbewijzen. Let op, dit moet een kopie van een bankafschrift zijn.
Graag ontvangen wij de opgevraagde stukken zo spoedig mogelijk, maar voor
19 april 2017.’
6.6.
Bij brief van 11 juli 2017 heeft VGZ Zorgkantoor aan [appellant] onder meer meegedeeld:
‘Wij hebben u op 7 oktober 2016 de jaarafrekening gestuurd over budgetjaar 2014. Op
28 juni 2017 hebt u ons gevraagd om deze beschikking aan te passen.
Beoordeling
Voor de beoordeling is het van belang of de nieuw aangevoerde feiten of omstandigheden ten tijde van de totstandkoming van het oorspronkelijke besluit bekend waren. Indien dit het geval is, had u deze het ook destijds kunnen indienen. Het zorgkantoor is van mening dat u de stukken betreffende de verantwoording ten tijde van het oorspronkelijke besluit had moeten en had kunnen indienen. Er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Wij wijzen uw verzoek tot herziening af onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, Awb.
Wat betekent dit voor u?
Het besluit van 7 oktober 2016 blijft gehandhaafd. Dit betekent dat u de openstaande
vordering moet terug betalen.’

7.De procedure in eerste aanleg

7.1.
In de onderhavige procedure vordert VGZ Zorgkantoor de veroordeling van [appellant] ‘om aan eiser(es) tegen bewijs van kwijting te betalen de som van € 22.525,82 'vermeerderd met de wettelijke (handels-)rente na 19-9-2019 over € 20.190,01 en met de kosten van dit geding’. Het bedrag van € 22.525,82 betreft het teruggevorderde pgb
(€ 20.190,01), met € 1.153,76 aan rente tot en met 19 september 2019 en € 1.182,05 aan buitengerechtelijke incassokosten.
7.2.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering toegewezen.

8.De beoordeling in hoger beroep

8.1.
[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van VGZ Zorgkantoor.
Het geschil in het kort
8.2.
VGZ Zorgkantoor verlangt dat [appellant] wordt veroordeeld om het bedrag van het teruggevorderde pgb over het jaar 2014 aan haar te betalen, met rente en kosten.
Volgens VGZ Zorgkantoor heeft het terugvorderingsbesluit van 7 oktober 2016 formele rechtskracht. [appellant] verzet zich tegen de terugbetaling van het pgb.
Het terugvorderingsbesluit
8.3.
De formele rechtskracht van een besluit houdt in dat het besluit rechtsgeldig is en voor rechtmatig moet worden gehouden. De rechtsgeldigheid betekent dat het besluit onaantastbaar is geworden en dat alleen het bestuursorgaan zelf het besluit nog kan wijzigen of intrekken. De rechtmatigheid brengt mee dat bezwaren tegen de inhoud van het besluit of de wijze waarop het besluit tot stand is gekomen, niet meer met succes kunnen worden aangevoerd.
8.4.
Het terugvorderingsbesluit van 7 oktober 2016 heeft formele rechtskracht. Tegen het besluit heeft namelijk een met voldoende waarborgen omklede, bestuursrechtelijke rechtsgang opengestaan, die [appellant] niet heeft benut.
8.5.
[appellant] pleit ervoor een uitzondering op de formele rechtskracht aan te nemen.
De grieven hebben hierop deels betrekking. [appellant] stelt dat hem niet kan worden verweten dat hij de bestuursrechtelijke rechtsgang niet heeft benut. Na de ontvangst van het terugvorderingsbesluit heeft zijn moeder gebeld met een medewerker van VGZ Zorgkantoor. Deze medewerker heeft meegedeeld dat VGZ Zorgkantoor de gevraagde documenten niet had ontvangen en dat die nogmaals moesten worden toegezonden. Dit heeft [appellant] gedaan. Na een aanmaning van 23 december 2016 is er weer telefonisch contact geweest en heeft [appellant] meegedeeld bezwaar te zullen maken. Op 16 januari 2017 zijn na telefonisch contact voor de derde maal alle bescheiden aan VGZ Zorgkantoor toegezonden, aldus steeds [appellant] . Het is volgens hem VGZ Zorgkantoor geweest dat [appellant] na het telefoongesprek naar aanleiding van de ontvangst van het terugvorderingsbesluit in de veronderstelling heeft gelaten dat de zaak was opgelost door het alsnog toezenden van de bescheiden. Toen het incassobureau kwam, was de bezwaartermijn al verstreken.
8.6.
Uit de stellingen van partijen en de (in eerste aanleg) overgelegde documenten blijkt het volgende.
8.7.
Bij brief van 19 december 2014 heeft VGZ Zorgkantoor aan [appellant] meegedeeld dat het pgb over de tweede helft van 2014 moest worden verantwoord vóór 1 februari 2015. Bij brieven van 22 januari 2015 en 13 februari 2015 heeft VGZ Zorgkantoor [appellant] hieraan herinnerd. Bij brief van 14 april 2015 heeft VGZ Zorgkantoor aan [appellant] op diens verzoek een papieren verantwoordingsformulier toegezonden. Dit formulier is ingevuld, gedateerd op 17 april 2015, en aan VGZ Zorgkantoor teruggezonden. Bij brief van 29 april 2015 heeft VGZ Zorgkantoor [appellant] verzocht om aanvullende informatie, te weten de zorgovereenkomst, een beschrijving van de geboden zorg, declaratieformulieren, facturen of rekeningen, betaalbewijzen en het formulier uitleg late verantwoording.
Bij brief van 18 mei 2015 heeft VGZ Zorgkantoor [appellant] hieraan herinnerd.
Op 26 mei 2015 heeft VGZ Zorgkantoor een ingevuld formulier ‘Extra informatie verantwoording’ van [appellant] ontvangen. Bij brief van 27 mei 2015 heeft VGZ Zorgkantoor aan [appellant] meegedeeld dat de toegezonden informatie niet voldoende was om de verantwoording te kunnen afronden. In deze brief is concreet en gedetailleerd met betrekking tot de verschillende door [appellant] opgegeven kosten vermeld welke informatie en bewijsstukken nodig waren. Bij brief van 15 juni 2015 heeft VGZ Zorgkantoor [appellant] hieraan herinnerd. De gevraagde informatie is niet toegezonden.
8.8.
Bij brief van 7 oktober 2016 heeft VGZ Zorgkantoor aan [appellant] meegedeeld dat de informatie die bij brief van 2 mei 2015 was gevraagd, niet was ontvangen. In de brief is verder vermeld dat het uitbetaalde bedrag moest worden terugbetaald. Tevens is vermeld dat [appellant] bezwaar kon maken tot uiterlijk op 18 november 2016.
8.9.
Bij brief van 21 november 2016 heeft VGZ Zorgkantoor [appellant] aangemaand tot betaling van € 20.190,01. Op 16 december 2016 heeft de moeder van [appellant] aan VGZ Zorgkantoor vragen gesteld (zie 6.4). Bij brief van 5 april 2017 heeft VGZ Zorgkantoor geantwoord en verwezen naar onder meer haar brieven van 29 april 2015, 27 mei 2015 en
15 juni 2015. Uit de brief blijkt verder dat VGZ Zorgkantoor de e-mail van 16 december 2016 heeft aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het terugvorderingsbesluit.
In de brief is vermeld welke documenten VGZ Zorgkantoor nodig had om het verzoek in behandeling te nemen. Het betrof de zorgovereenkomsten van de zorgverleners, hun zorgbeschrijvingen, declaratieformulieren, facturen of rekeningen en betaalbewijzen. [appellant] heeft daarna diverse documenten aan VGZ Zorgkantoor toegezonden. Dit betrof zorgovereenkomsten en facturen van Care+. Bij brief van 11 juli 2017 heeft VGZ Zorgkantoor het verzoek afgewezen.
8.10.
Uit het voorgaande blijkt dat VGZ Zorgkantoor, voordat het terugvorderingsbesluit is genomen, in diverse brieven concreet en gedetailleerd aan [appellant] heeft meegedeeld welke informatie en bewijsstukken hij in het kader van het verantwoorden van het besteden van het pgb moest verstrekken. Dat hij deze informatie en bewijsstukken heeft verstrekt, is gesteld noch gebleken. In aanmerking genomen hoe concreet en gedetailleerd VGZ Zorgkantoor heeft vermeld welke informatie en bewijsstukken nodig waren, en de verwijzing daarnaar in het terugvorderingsbesluit, is onvoldoende toegelicht dat [appellant] , zoals hij stelt, niet begreep wat er aan de hand was, omdat hij al jaren op dezelfde wijze bescheiden indiende.
8.11.
[appellant] stelt dat zijn moeder na het terugvorderingsbesluit telefonisch met een medewerker van VGZ Zorgkantoor heeft gesproken en dat zij de gevraagde bescheiden nogmaals heeft toegezonden. Dit is niet concreet gemaakt. In de eerste plaats blijkt uit niets dat op dat moment wél de concrete informatie en bewijsstukken die VGZ Zorgkantoor eerder had gevraagd, beschikbaar waren en aan VGZ Zorgkantoor zijn toegezonden. [appellant] heeft ook geen afschrift in het geding gebracht van de informatie en bewijsstukken die zijn moeder zou hebben toegezonden. In de tweede plaats is de stelling dat de informatie en bewijsstukken zijn ingezonden niet te rijmen met de inhoud van de e-mail van 16 december 2016 van de moeder van [appellant] . Zij verwijst in geen enkel opzicht naar informatie of bewijsstukken die kort daarvóór aan VGZ Zorgkantoor zouden zijn toegezonden. Zij vraagt welke informatie nodig is en zendt enkel facturen van Care+ toe.
8.12.
Dat [appellant] na een telefoongesprek naar aanleiding van het terugvorderingsbesluit in de veronderstelling verkeerde dat ‘het thans op de juiste wijze was afgewikkeld’, is in het licht van het voorgaande niet te plaatsen. Een dergelijke veronderstelling spreekt ook niet uit de e-mail van de moeder van [appellant] van 16 december 2016. Bovendien is hetgeen is aangevoerd, onvoldoende om te oordelen dat een dergelijke veronderstelling gerechtvaardigd was, zelfs als alsnog informatie en bewijsstukken zouden zijn ingediend. [appellant] legt immers niet uit op grond waarvan hij mocht veronderstellen dat zonder beoordeling van deze informatie en bewijsstukken de besteding van het pgb voldoende was verantwoord en er niet meer behoefde te worden terugbetaald. Er was daarom geen goede reden om af te zien van het tijdig indienen van een bezwaarschrift tegen het terugvorderingsbesluit, als [appellant] het niet eens was met de terugvordering. Dat geldt ook als hij meende dat VGZ Zorgkantoor voor het verantwoorden ten onrechte méér of andere documenten eiste dan voordien.
8.13.
Feiten of omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat [appellant] later wel gerechtvaardigd mocht veronderstellen dat VGZ niet meer tot terugvordering zou overgaan, zijn niet of onvoldoende naar voren gebracht.
8.14.
De conclusie is dat de grieven geen toereikende argumenten opleveren om een uitzondering te maken op de formele rechtskracht van het terugvorderingsbesluit.
8.15.
De grieven bevatten tevens een bezwaar tegen het afwijzen van het herzieningsverzoek. [appellant] vindt het afwijzen van het verzoek evident onredelijk.
8.16.
Het herzieningsverzoek betrof het verzoek om terug te komen van het terugvorderingsbesluit. Tegen de weigering om van dit besluit terug te komen, heeft een met voldoende waarborgen omgeven bestuursrechtelijke rechtsgang opengestaan, die [appellant] kennelijk niet heeft benut. Op de formele rechtskracht van het weigeringsbesluit heeft VGZ Zorgkantoor kennelijk een beroep willen doen met haar verweer in de memorie van antwoord (nr. 37) dat [appellant] mogelijke inhoudelijke verweren tegen het terugvorderingsbesluit en tegen het afwijzen van het herzieningsverzoek in het kader van een bestuursrechtelijke procedure had moeten inbrengen.
8.17.
[appellant] heeft hierop nog niet kunnen reageren. Maar ook als geen sprake is van formele rechtskracht van het weigeringsbesluit, slaagt het verweer van [appellant] niet.
Het hof legt hierna uit waarom dit zo is.
8.18.
[appellant] heeft kennelijk willen betogen dat het onrechtmatig is om uitvoering te geven aan het terugvorderingsbesluit, omdat VGZ Zorgkantoor daarvan had moeten terugkomen. Bij het beoordelen van de vraag of VGZ Zorgkantoor van het terugvorderingsbesluit had moeten terugkomen, geldt het volgende:
‘ 3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131) is uitgangspunt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtszoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek.
Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.’ (ABRvS 26 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1219).
De Centrale Raad van Beroep heeft in gelijke zin beslist (CRvB 8 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:496).
8.19.
[appellant] weerspreekt niet dat, zoals in het weigeringsbesluit van 11 juli 2017 is vermeld, geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van art. 4:6 lid 1 Awb.
8.20.
Volgens [appellant] is het besluit om niet terug te komen van het terugvorderingsbesluit echter evident onredelijk. Daartoe beroept [appellant] zich in de eerste plaats op de in 8.12 besproken veronderstelling. Het hof heeft daar overwogen dat deze veronderstelling, als [appellant] die al had, niet gerechtvaardigd was. De gestelde veronderstelling maakt de weigering om terug te komen van het terugvorderingsbesluit dus niet evident onredelijk.
8.21.
[appellant] stelt verder dat het onredelijk is het herzieningsverzoek af te wijzen, nu VGZ Zorgkantoor in het kader van dat verzoek had verzocht om het toezenden van de bescheiden en deze vervolgens zijn ontvangen. Volgens [appellant] had VGZ Zorgkantoor hiermee alle bescheiden om het pgb alsnog te beoordelen.
8.22.
VGZ Zorgkantoor heeft [appellant] , na de e-mail van zijn moeder van 16 december 2016, verzocht om het toezenden van de documenten ‘om uw herzieningsverzoek in behandeling te kunnen nemen’. Dat [appellant] daaraan de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen en mogen ontlenen dat het verzoek zou worden toegewezen als de documenten zouden worden toegezonden, is onvoldoende toegelicht. Bovendien valt uit de stellingen van [appellant] en de overgelegde documenten niet op te maken dat [appellant] al de gevraagde documenten heeft toegezonden en is niet concreet toegelicht dat met de toegezonden documenten het pgb naar behoren was verantwoord. VGZ Zorgkantoor bestrijdt ook dat dit zo is. Het hof merkt hierbij op dat, anders dan [appellant] aanvoert, het niet ‘duidelijk’ is dat het pgb op de juiste wijze is gebruikt en uitgekeerd aan hulpverleners. Het punt is dat VGZ Zorgkantoor dit niet heeft kunnen vaststellen bij gebreke van de juiste en verifieerbare documenten. Ook in zoverre is het niet evident onredelijk dat VGZ Zorgkantoor niet van het terugvorderingsbesluit is teruggekomen. Er kan dus evenmin worden gezegd dat [appellant] daardoor disproportioneel wordt getroffen.
8.23.
Ten slotte wijst [appellant] erop dat hij een uitkering heeft en het teruggevorderde bedrag niet kan betalen. Deze omstandigheid maakt het terugvorderen van hetgeen te veel is betaald en het weigeren om daarvan terug te komen, echter niet evident onredelijk.
8.24.
Ook voor het overige heeft [appellant] niets aangevoerd dat het oordeel kan rechtvaardigen dat het evident onredelijk is dat VGZ Zorgkantoor niet van het terugvorderingsbesluit is teruggekomen. Daarop stranden de grieven ook op dit onderdeel.
Slot
8.25.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Ook het bewijsaanbod van [appellant] passeert het hof. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
8.26.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Proceskosten
8.27.
De proceskosten van het hoger beroep komen ten laste van [appellant] , omdat hij in het ongelijk is gesteld. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van VGZ Zorgkantoor als volgt vast:
- griffierecht € 2.071,-
- salaris advocaat
€ 2.884,-(tarief III, 2 punten)
totaal € 4.955,-

9.De uitspraak

Het hof:
9.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
9.2.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van VGZ Zorgkantoor vastgesteld op € 4.955,-.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en T. van Malssen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 augustus 2022.
griffier rolraadsheer