ECLI:NL:GHSHE:2022:2664

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
200.312.234_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en de toepassing van de hardheidsclausule in het kader van faillissementswetgeving

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellante] voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Oost-Brabant had eerder op 16 juni 2022 het verzoek afgewezen, omdat [appellante] niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. Het hof heeft de zaak integraal beoordeeld en geconcludeerd dat [appellante] diverse schulden niet te goeder trouw heeft laten ontstaan, waaronder een schuld aan de gemeente van € 7.066,47 en een schuld aan de Belastingdienst van € 23.337,00. Het hof heeft vastgesteld dat deze schulden zijn ontstaan binnen de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag en dat [appellante] onvoldoende bewijs heeft geleverd dat deze schulden het gevolg zijn van fraude gepleegd door haar ex-partner. Bovendien heeft het hof geoordeeld dat [appellante] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling kan nakomen. Het beroep op de hardheidsclausule werd eveneens verworpen, omdat niet voldaan werd aan de vereisten van de Faillissementswet. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en weigerde de toelating tot de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 28 juli 2022
Zaaknummer : 200.312.234/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/379532 / FT RK 22/117
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. C.C.W. Plaat te Ede.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 16 juni 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met één productie (vonnis), ingekomen ter griffie op
24 juni 2022, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de wettelijke schuldsaneringsregeling op [appellante] van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 juli 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. Plaat en
  • [medewerker Kredietbank] , werkzaam bij Kredietbank Nederland.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg gehouden op
30 mei 2022;
- de aanvullende stukken van mr. Plaat, ingekomen ter griffie van dit hof op
15, 18 en 19 juli 2022 en
- de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Plaat overgelegde aanvullende stukken, zijnde een proces-verbaal van aangifte van 16 augustus 2019.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank bij verzoekschrift van 22 februari 2022 verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 70.321,38. Daaronder bevinden zich een schuld aan de gemeente [gemeente] van € 7.066,47 en een schuld aan de Belastingdienst van € 23.337,00 (kinderopvangtoeslag, kindgebondenbudget en zorgtoeslag). Uit genoemde verklaring van 18 februari 2022 blijkt dat de schuldbemiddelingsinstantie, te weten Kredietbank Nederland, de crediteuren namens [appellante] geen aanbod heeft gedaan omdat, vanwege een eventueel regres, een wsnp een meer gepaste oplossing zal zijn om de schuldenproblematiek op te lossen. In de ‘rapportage schuldbemiddelaar betreffende het minnelijk traject’ van de Kredietbank Nederland van eveneens 18 februari 2022 staat echter over het verloop van het minnelijk traject – en dat is door [medewerker Kredietbank] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep bevestigd – het volgende:
“Na ontvangst van de getekende schuldregelingsovereenkomst zijn op 18 januari 2021 de aangemelde schuldeisers aangeschreven voor het doen van een saldo opgave. Na afronding van de inventarisatie kon op het definitieve schuldoverzicht naar schuldenaar worden verzonden. Het gecontroleerde en geflatteerde schuldoverzicht is op 6 maart 2021 retour ontvangen, waarna de schuldeisers een voorstel op basis van een schuldbemiddeling is aangeboden. Het minnelijk traject is op 27 september 2021 positief afgewikkeld. In december 2021 kregen wij een melding van Vesting Finance inzake DSB Bank er een vordering niet opgenomen is in de schuldregeling. Wij hebben deze schuldeiser aangeschreven er kwam een opgave van € 21.803,83 naar boven. Vervolgens hebben wij een handmatig voorstel aangeboden van 2,83%, het voorstel is afgewezen i.v.m. inspanningsverplichting.
Door deze hoge schuld komt het minnelijk traject te vervallen."
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] op grond van artikel 288 lid 1 aanhef onder b Fw afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan dan wel onbetaald laten van de schulden vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De rechtbank heeft het beroep op de hardheidsclausule verworpen.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.3. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende gebleken.
[appellante] heeft schulden van in totaal € 70.321,38, onder welke een schuld van € 7.066,47
aan de gemeente [gemeente] betreffende onterecht ontvangen woonkostentoeslag en
uitkering en een schuld van € 23.337,- aan de Belastingdienst betreffende onterecht
ontvangen Kinderopvangtoeslag, Kindgebondenbudget en Zorgtoeslag. Zowel de schuld aan
de gemeente [gemeente] als de schuld aan de Belastingdienst is jonger dan vijf jaar. Beide
schulden kwalificeren als fraudevorderingen, die in beginsel worden geacht niet te goeder
trouw te zijn ontstaan.
2.4.
[appellante] heeft over de schuld aan de Belastingdienst ter zitting verklaard dat haar
ex-partner buiten haar medeweten en met gebruikmaking van haar bankrekeningen en DigiD
de toeslagen heeft aangevraagd. [appellante] heeft gesteld aangifte gedaan te hebben tegen haar ex-partner van bank- en identiteitsfraude. Zij heeft echter nagelaten hiervan enige
onderbouwing over te leggen. Over de schuld aan de gemeente [gemeente] heeft [appellante]
zelf verklaard dat zij die schuld niet te goeder trouw heeft laten ontstaan.
2.5.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat [appellante] niet voldoende
aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan
dan wel onbetaald laten van de schulden vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Aan de eisen
van artikel 288 lid 1 sub b Fw is niet voldaan. [appellante] kan niet worden toegelaten tot de
schuldsaneringsregeling, tenzij artikel 288 lid 3 Fw (hardheidsclausule) kan worden
toegepast.
2.6.
[appellante] heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Daartoe heeft zij gesteld
dat de schulden zijn ontstaan door fraude gepleegd door haar ex-partner. Aangezien zij hulp
gezocht heeft en met haar ex-partner geen contact meer heeft, is de situatie, die tot het
ontstaan van de schulden heeft geleid, nu onder controle.
2.7.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Op grond van artikel 288 lid 3
Fw kan, ondanks dat er schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan, het verzoek tot
toepassing van de schuldsaneringsregeling toch worden toegewezen indien voldoende
aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden, die bepalend zijn geweest voor het
ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen.
2.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellante] , door na te laten enige
onderbouwing over te leggen, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de schulden
zijn ontstaan door fraude gepleegd door haar ex-partner. De rechtbank verwerpt daarom het
beroep op de hardheidsclausule.
2.9.
Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende. Als er veronderstellenderwijs
van wordt uitgegaan dat het ontstaan en onbetaald laten van de schulden te wijten is aan
fraude gepleegd door de ex-partner, kan niet worden vastgesteld dat de situatie nu onder
controle is. [appellante] heeft gesteld dat zij geen contact meer heeft met haar ex-partner, maar
heeft ter zitting zelf opgemerkt dat zij nog heel lang met haar ex-partner als de vader van
haar kinderen contact zal hebben. [appellante] heeft daarnaast gesteld dat zij hulp krijgt. Zij
heeft nagelaten hiervan enige onderbouwing over te leggen en heeft niet duidelijk gemaakt
hoe met deze hulp de problemen onder controle gebracht zijn. Daar naar gevraagd heeft [appellante]
ter zitting verklaard dat er vooral hulp is bij haar ex-partner en dat de hulpverlening zich richt op het gezin en niet op de financiën. Gebleken is dat er op dit moment geen
beschermingsbewind of budgetbeheer is en er is ook geen voornemen uitgesproken
beschermingsbewind of budgetbeheer aan te vragen. Dat met de gestelde maatregelen de
situatie onder controle is, is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daar komt bij dat de situatie
nog niet stabiel is. [appellante] heeft geen inkomsten uit arbeid. Waar de kinderen hun
verblijfplaats zullen hebben, is nog onduidelijk. Daarover is een procedure aanhangig. Vier
van de vijf kinderen verblijven nu elders. Mochten zij bij [appellante] gaan verblijven, dan
heeft dat grote (financiële) consequenties.
2.10.
Slotsom is, nu het beroep op de hardheidsclausule niet slaagt, dat het verzoek tot
toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen.
2.11.
Geheel terzijde merkt de rechtbank op dat in de stukken geen melding is gemaakt van het feit dat [appellante] de beschikking heeft over een auto. Daar naar gevraagd heeft [appellante] ter zitting verklaard dat zij in verband met het uitvoeren van de omgangsregeling met de kinderen voor het huren van een auto bijzondere bijstand ontvangt. Dergelijke essentiële gegevens mogen aan de stukken niet ontbreken.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. [appellante] erkent dat in ieder geval de schuld aan de gemeente [gemeente] als niet te goeder trouw ontstaan kan worden aangemerkt. Uit de aangifte van [appellante] tegen haar ex-partner betreffende bank- en identiteitsfraude blijkt dat de schuld aan de Belastingdienst door toedoen van de ex-partner is ontstaan.
[appellante] stelt als grief dat de rechtbank Oost-Brabant ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op de hardheidsclausule niet slaagt nu onvoldoende aannemelijk is dat de situatie onder controle is casu quo dat [appellante] niet duidelijk heeft gemaakt hoe met hulpverlening de problemen onder controle zijn gebracht. Vanwege door haar ex-partner gepleegde bank- en identiteitsfraude heeft [appellante] zich in eerste aanleg beroepen op de hardheidsclausule. Het beroep op de hardheidsclausule herhaalt [appellante] in hoger beroep.
[appellante] wordt met tal van zaken (bijvoorbeeld bijzondere bijstand) geholpen door een klantmanager van de gemeente. Ook heeft [appellante] gebruikgemaakt van een budgetcoach. Mede daardoor is haar financiële situatie thans blijvend stabiel. Daarnaast maakt [appellante] gebruik van een thuiscoach ( [thuiscoach] ) die voor haar de communicatie onderhoudt met de jeugdhulpverlening als ook met de ex-partner. Op deze wijze heeft [appellante] zelf geen contact meer met haar ex-partner. Door deze langdurige hulp is [appellante] inmiddels gestabiliseerd.
[appellante] stelt dat haar financiële huishouding blijvend op orde is: er zijn al geruime tijd geen betalingsachterstanden meer. De vaste lasten worden maandelijks betaald en er zijn geen nieuwe schulden meer ontstaan. Het contact met de ex-partner, dat beperkt blijft tot uitsluitend contact met de thuiscoach, heeft niet meer tot gevolg dat [appellante] nieuwe risico’s loopt om schulden te laten ontstaan. De ex-partner heeft geen toegang meer tot de bankrekeningen en DigiD van [appellante] , waarmee de situatie in zoverre ook onder controle is. [appellante] is voornemens om zo spoedig mogelijk weer te gaan werken. De praktische invulling daarvan is mede afhankelijk van de uitkomsten van de nog aanhangige procedure met betrekking tot de verblijfplaats van de kinderen. [appellante] zal het hof daarover nader informeren.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd. Op de vraag van het hof over de fraude en hoe dit gegaan is, heeft [appellante] geantwoord dat ze in 2016 formeel is gescheiden, maar dat haar ex-partner en zij feitelijk bij elkaar gebleven zijn. Niet omdat [appellante] dit wilde, maar omdat zij toen al op verschillende manieren onder druk werd gezet door haar ex-partner. Zonder dat [appellante] dit wist, heeft hij zich in Nederland uitgeschreven. Hij is toen verzeild geraakt in frauduleuze- en belastingconstructies en diende als soort van facilitator voor de onderwereld. Hij heeft tegen [appellante] gezegd dat scheiden ‘op papier’ voor hen het beste was. Op dat moment was [appellante] niet op de hoogte van wat hij allemaal deed. Volgens [appellante] was het huwelijk geen goed huwelijk. Maar ze had geen familie of een netwerk om haar heen. [appellante] was 19 jaar toen zij haar ex-partner, die zeven jaar ouder is, leerde kennen. Op haar twintigste werd ze zwanger van hun eerste kind. De jeugd van [appellante] was turbulent. [appellante] heeft aangegeven dat ze van meet af aan binnen het huwelijk in een bepaalde rol is gemanoeuvreerd en dat dit geleidelijk aan is gegaan. In 2016 was het huwelijk volgens [appellante] al niet meer gezond en had ze eigenlijk al niet veel meer te vertellen. In het kader van de omgangsregeling heeft [appellante] aangegeven dat zij haar best heeft gedaan om te voldoen aan de belastende omgangsregeling en dat ze veel op en neer heeft gereisd. Ze hoopt dat dit het moment is waarop ze weer verder kan gaan. Verder heeft [appellante] aangegeven dat ze veel werk heeft verricht, vooral aan zichzelf en dat ze zich een ander mens voelt. [appellante] ziet in dat zij in het verleden vanuit paniek beslissingen heeft genomen. Hoewel ze die keuzes nu niet meer zou maken, begrijpt ze die keuzes wel vanuit de problematiek waaruit ze kwam.
Nadat het hof heeft doorgevraagd over de fraude en hoe dit kon plaatsvinden, heeft [appellante] geantwoord dat haar ex-partner intelligent, manipulatief en dominant is. Volgens [appellante] werd zij onder druk gezet en heeft zij zich geschikt naar de situatie dat hij de beschikking had over bijvoorbeeld haar bankrekeningen. Zij had geen inzage in de bankrekeningen. Als ze daarnaar vroeg, dan werd hij boos en dat was volgens [appellante] niet mals. [appellante] heeft zich daarom volledig toegelegd op het opvoeden van de kinderen. Daarover had ze de controle en ze was er goed in. [appellante] heeft aangegeven daarbij oogkleppen op te hebben gehad. Van nature is [appellante] niet naïef, maar ze heeft gehandeld vanuit een overlevingsstand waarbij ze niet overzag welke gevolgen dit kon hebben.
Naar aanleiding van vragen van het hof over werken en het afbetalen van de schulden, heeft [appellante] aangegeven dat ze zichzelf – omstreeks oktober 2020 – heeft aangemeld bij Werk.Kom. Volgens [appellante] heeft zij absoluut de wil om te werken. Maar gezien de omstandigheden – de omgangsregeling – heeft de gemeente in samenspraak met Werk.Kom aangegeven dat er daadwerkelijk perspectief moet zijn, zodat [appellante] kan voldoen aan wat een werkgever van haar vraagt. De omgangsregeling hield volgens [appellante] in dat zij soms vier keer in de week op en neer moest naar [gemeente] . Daarnaast is [appellante] omstreeks november 2021 een intensief traject begonnen bij een dieptepsychologenpraktijk, die gespecialiseerd is in misbruik door ouders en partners. Het vermoeden is uitgesproken dat [appellante] PTSS heeft. Om meer stabiliteit en een toekomstperspectief te creëren, heeft [appellante] zich vol ingezet op dat traject. Volgens [appellante] is de behandeling voltooid. De psychologenpraktijk wilde echter geen informatie/verklaring op papier zetten, omdat de dieptepsychologie buiten de GGZ valt – er wordt niet gediagnosticeerd en/of gewerkt met een vast protocol – en omdat de ervaring is dat dergelijke verklaringen door instanties naast zich neer worden gelegd. Volgens de praktijk zou [appellante] niets aan een verklaring hebben. De huisarts is volgens [appellante] niet op de hoogte dat zij dit traject heeft gedaan. Er was immers geen verwijzing nodig, omdat deze therapie niet onder de dekking van de zorgverzekering valt.
Bij beschikking van 18 juli 2022 heeft de rechtbank Amsterdam de omgangsregeling gewijzigd: de hoofdverblijfplaats van zoon Diederick is met ingang van heden bij [appellante] en die van zonen Paulus en Mauritsz met ingang van 15 augustus 2022 ook. Op de vraag van het hof of de nieuwe omgangsregeling de ruimte biedt om te werken, heeft [appellante] geantwoord dat dit een uitdaging gaat zijn. Door mr. Plaat is aangegeven dat [appellante] recent gesolliciteerd heeft. In aanvulling hierop heeft [appellante] aangegeven dat zij verschillende contacten in het dorp heeft en dat dit – het solliciteren – in persoon is gebeurd en niet digitaal.
Tot slot heeft [appellante] aangegeven ervan overtuigd te zijn – door alles wat ze heeft meegemaakt en waar ze nu staat – dat ze het WSNP-traject aankan. Mr. Plaat heeft hieraan toegevoegd dat het de verwachting is dat [appellante] binnen een paar maanden aan het werk is. Dit zal volgens mr. Plaat niet fulltime zijn, vanwege de omgangsregeling, maar in ieder geval wel parttime. Door [medewerker Kredietbank] is eveneens bevestigd dat [appellante] haar inziens de schuldsanering aankan; de intentie is er en [appellante] komt haar (informatie)verplichtingen richting de Kredietbank na.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling voorts slechts toegewezen indien ook voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Het hof merkt op dat de beoordelingsruimte in hoger beroep niet beperkt is tot de verschillende aspecten waarover de rechtbank expliciet geoordeeld heeft met betrekking tot het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling en/of de daartegen gerichte grieven, maar dat de zaak in hoger beroep door het hof opnieuw integraal wordt beoordeeld en getoetst aan de wettelijke criteria.
3.6.3.
Het hof is van oordeel dat [appellante] diverse schulden niet te goeder trouw heeft laten ontstaan. Er is sprake van een schuld aan de gemeente [gemeente] van in totaal
€ 7.066,47 – betreft een terugvordering woonkostentoeslag en één maand participatiewet-uitkering – die conform de op de schuldenlijst vermelde ontstaansdata van
21 november 2018 bovendien ontstaan is binnen de periode van vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. [appellante] heeft erkend dat deze schuld (deels) als niet te goeder trouw ontstaan kan worden aangemerkt.
3.6.4.
Voorts is sprake van openstaande schulden aan de Belastingdienst van € 25,00 (inkomstenheffing 2016) en € 23.337,00 (kinderopvangtoeslag, kindgebondenbudget en zorgtoeslag). Deze schulden zijn het gevolg van een terugvorderingsbeschikking voor de inkomstenbelasting 2016, waarvan de ontstaansdatum blijkens het schuldoverzicht van de Belastingdienst 19 oktober 2018 is – en niet 1 december 2016 zoals de crediteurenlijst vermeldt –, en het gevolg van een zestal terugvorderingsbeschikkingen voor de kinderopvangtoeslag 2017, 2018 en tweemaal 2019, het kindgebondenbudget 2019 en de zorgtoeslag 2019 met dagtekening 4 april 2019, 15 maart 2019, 22 oktober 2019 en
21 november 2019. Deze belastingschulden zijn dus eveneens geheel ontstaan binnen de periode van vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen – waaronder volgens het hof ook valt het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens – of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.3.4 van de “Bijlage III: landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken
(versie 1 februari 2022) (hierna: Procesreglement), naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Niet is gebleken dan wel aannemelijk geworden dat daar in dit geval van afgeweken zou moeten worden.
3.6.4.1. [appellante] heeft over de schuld aan de Belastingdienst aangevoerd dat deze schuld door toedoen van haar ex-partner is ontstaan (bank- en identiteitsfraude). Anders dan [appellante] meent, is het hof van oordeel dat dit niet blijkt uit de aangifte tegen haar ex-partner. Volgens de aangifte van 27 januari 2020 is de pleegdatum van de ID-fraude tussen
25 september 2019 en 27 januari 2020, terwijl een deel van de terugvorderingsbeschikkingen van een datum van daarvoor zijn. Bovendien gaat het om het moment waarop de toeslagen zijn aangevraagd. Omdat de kindertoeslagen zien op de jaren 2017, 2018 en 2019 en deze toeslagen doorgaans zo snel als mogelijk moeten worden aangevraagd, is het aannemelijk dat de toeslagen ruim vóór 25 september 2019 zijn aangevraagd – mogelijk in 2017 al –. Dat de schuld aan de Belastingdienst van € 23.337,00 – geheel – is ontstaan door frauduleuze handelingen van de ex-partner en dat dit volledig buiten medeweten van [appellante] is gegaan, is het hof niet aannemelijk geworden. Ook niet gezien de inhoud van het door [appellante] overgelegde vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2020 (zaaknummer 8068186 CV EXPL 19-20256) inzake de schuld aan [naam 1] / [naam 2] – eveneens een schuld die voorkomt op de crediteurenlijst bij het verzoekschrift –. Uit dit vonnis blijkt namelijk dat op de bankrekening van [appellante] op 13 september 2019 een totaal van € 7.176,00 is bijgeschreven aan diverse toeslagen – nabetalingen van kinderopvangtoeslag –, dat op 20 september 2019 conservatoir beslag is gelegd op deze bankrekening, dat [appellante] het standpunt heeft ingenomen dat de hiervoor bedoelde toeslagen nabetalingen van kinderopvangtoeslag zijn en dat deze toeslagen niet vatbaar zijn voor beslag (artikel 45 Awir) en dat [appellante] verplicht is deze bedragen te gebruiken om kinderopvang te betalen. Daarnaast staat in dit vonnis het volgende:
“14. (…) Uit een overzicht van de pagina “Mijn toeslagen” van [appellante] , die zij heeft overgelegd, blijkt dat zij van april 2019 tot en met september 2019 maandelijks recht had op een bedrag aan Kinderopvangtoeslag. Ook blijkt dat zij in april 2019 een bedrag van
€ 5.984,- aan toeslagen te goed had welk bedrag niet op tijd is uitbetaald. [appellante] heeft in september 2019 een groot aantal bedragen van de Belastingdienst ontvangen, zoals uit een overgelegd afschrift van haar ING-rekening blijkt.”
3.6.5.
Daarnaast is het hof van oordeel dat [appellante] ook onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden te goeder trouw is geweest. Uit de overgelegde Rapportages Onderzoek Doelmatigheid Participatiewet blijkt dat aanvankelijk een traject naar werk is ingezet, dat [appellante] is aangemeld bij Werk.Kom en dat ze veel solliciteert (rapportages van 1 mei 2020 en 1 oktober 2020). Dan vermeldt de rapportage van 4 januari 2021 echter dat [appellante] volop heeft gesolliciteerd, maar dat de situatie omtrent de kinderen op dit moment veel tijd en energie vergt, dat het vinden van een baan op dit moment niet de hoogste prioriteit heeft en dat daarom het traject bij Werk.Kom tijdelijk on hold is gezet. In de rapportage van 1 april 2021 staat zelfs dat [appellante] op dit moment niet in staat is om deel te nemen aan de arbeidsmarkt door alles wat er nu speelt rondom de kinderen en de energie die het [appellante] heeft gekost; er is dan ook besloten het traject bij Werk.Kom te beëindigen en op een later tijdstip op te pakken. De rapportages van 1 december 2021 en 1 april 2022 liggen in de lijn daarvan, namelijk dat er vooralsnog nog geen traject naar werk kan worden ingezet vanwege de situatie met de kinderen. Vast staat dat [appellante] vanaf in ieder geval 4 januari 2021 niet heeft gewerkt of regelmatig heeft gesolliciteerd. Van [appellante] had dat in het kader van de voorgenomen schuldsanering wel verwacht mogen worden. Dat [appellante] bij besluiten van 20 juli 2021 en 15 februari 2022 op grond van de Participatiewet tijdelijk is ontheven van de arbeidsverplichting, gezien de situatie omtrent (de omgangsregeling met) haar kinderen, doet aan het voorgaande niet af. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft mr. Plaat aangevoerd dat [appellante] onlangs nog heeft gesolliciteerd. Omdat hiervan geen stukken zijn overgelegd - zoals sollicitatiebrieven -, kan het hof dit niet vaststellen. Kortom, [appellante] heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden te goeder trouw is geweest.
3.6.6.
Het hof is van oordeel dat [appellante] op dit moment ook nog niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren kan en zal nakomen en zich zal inspannen om zoveel mogelijk geld voor de boedel te verwerven. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
3.6.7.
Ingevolge punt 5.3.3 van de “Bijlage III: landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het Procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie.
3.6.8.
Weliswaar schrijft de GZ-psycholoog in de brief van 9 november 2020 gericht aan de huisartsenpraktijk van [appellante] dat [appellante] een behandeling bij Centiv Generalistische Basis GGZ volgde, dat gebruik werd gemaakt van cognitieve gedragstherapie, dat de doelen – het verkrijgen van meer balans en innerlijke rust – zijn behaald en dat het traject in gezamenlijk overleg is afgesloten omdat er momenteel geen aanwijzingen zijn voor psychische problematiek. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] echter verklaard dat zij omstreeks november 2021 een intensieve therapie is gaan volgen, dat het vermoeden van PTSS is uitgesproken en dat haar behandeling inmiddels is voltooid. Een verklaring van een ter zake deskundige hulpverlener of van een hulpverlenende instantie waaruit zou kunnen blijken dat de psychosociale problematiek van [appellante] (al geruime tijd) beheersbaar is, is door [appellante] echter niet overgelegd. Dat de dieptepsychologenpraktijk om haar moverende redenen geen verklaring op papier wilde zetten, doet daar niets aan af. Het hof weet dus niet wat de reden van beëindiging van de behandeling is, of er nog sprake is van psychosociale problematiek en zo ja, of deze problematiek beheersbaar is en dat [appellante] in staat wordt geacht de verplichtingen uit de schuldsanering na te komen. Gezien de omstandigheden die [appellante] naar voren heeft gebracht, namelijk dat zij een relatie van 13 jaar met haar ex-partner heeft gehad, dat sprake is geweest van huiselijk geweld, dat haar jeugd turbulent was en het vermoeden er is dat zij PTSS zou hebben, is het opmerkelijk te noemen dat de behandeling – gelet op de korte tijdspanne – thans voltooid is. Bij het hof bestaan er dus nog te veel onduidelijkheden over óf er sprake is van psychische klachten en zo ja, de beheersbaarheid daarvan.
3.6.9.
Tot slot is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw niet kan slagen, omdat zij gelet op het vorengaande niet voldoet aan de vereisten van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw (zoals verwoord in r.o. 3.6.6. tot en met r.o. 3.6.8. van dit arrest). De toepassing van de hardheidclausule ex artikel 288 lid 3 Fw kan uitsluitend betrekking hebben op omstandigheden als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw, dan wel artikel 288 lid 2 aanhef en sub c Fw. Het hof komt in zoverre dus niet toe aan een oordeel van het beroep op de hardheidsclausule.
Als het hof wel zou toekomen aan een inhoudelijk oordeel over de hardheidsclausule dan is het hof van mening dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule eveneens niet kan slagen, omdat er geen stukken in het geding zijn gebracht ter ondersteuning van de stelling van [appellante] dat de schulden van de Belastingdienst volledig zijn ontstaan door fraude gepleegd door haar ex-partner. Bij het hof bestaan er nog te veel onduidelijkheden hierover. Bovendien is vrij recent bij beschikking van 18 juli 2022 de omgangsregeling gewijzigd met als gevolg dat drie kinderen op korte termijn bij [appellante] gaan wonen, met daarbij een ingewikkelde omgangsregeling met de beide andere kinderen (en eigenlijk voor alle kinderen). Dit brengt niet alleen grote financiële gevolgen met zich mee, maar ook zal nog duidelijk moeten worden in hoeverre [appellante] in staat zal zijn om in een dergelijke nieuwe – en waarschijnlijk in het begin zeker stressvolle – situatie te solliciteren en/of te werken.
In het verleden is immers gebleken dat de omgangsregeling veel energie kostte waardoor het werktraject van [appellante] on hold en zelfs beëindigd moest worden. Dat [appellante] in het kader van de Participatiewet is ontheven van de arbeidsplicht, betekent namelijk nog niet dat de rechter-commissaris haar in het schuldsaneringstraject daarvan vrijstelt. Het hof is van oordeel dat [appellante] op de goede weg is, maar naar het oordeel van het hof is deze opgaande lijn nog van te recente aard om te kunnen oordelen dat de situatie van [appellante] voldoende stabiel is om een duurzaam gebleken wijze en dat zij de schuldenproblematiek onder controle heeft gekregen.
3.6.10.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellante] op dit moment nog niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren kan en zal nakomen en zich zal inspannen om zoveel mogelijk geld voor de boedel te verwerven. Om deze reden bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank waarvan beroep.
3.6.11.
Het hof merkt nog op dat een premature toelating van [appellante] tot de wettelijke schuldsanering het voor haar ingrijpende gevolg zou kunnen hebben dat, indien zij niet aan alle in dat kader geldende verplichtingen kan voldoen, de schuldsaneringsregeling voortijdig wordt beëindigd met het voor haar dan nog ingrijpender gevolg dat zij in beginsel de komende tien jaar geen nieuw verzoek tot toelating kan doen. Ook dit is een aspect dat aandacht verdient en meeweegt bij het oordeel of en wanneer een schuldenaar geschikt is om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Het hof is om die reden dan ook terughoudend in het toelaten van schuldenaren ten aanzien waarvan onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de kans van slagen voldoende hoog is.
Dat het hof [appellante] op dit moment nog niet toelaat tot het schuldsaneringstraject, betekent overigens nog niet dat [appellante] op een later moment niet alsnog kan worden toegelaten. [appellante] maakte op de zitting een stabiele indruk en ze kwam gemotiveerd over om van de nieuwe situatie waarin zij zich gaat bevinden met betrekking tot haar kinderen een succes te maken.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.C. van Campen en C.M. Molhuysen en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2022.