In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vrijspraak van de verdachte in een strafzaak betreffende erfvredebreuk. De verdachte is beschuldigd van wederrechtelijk binnendringen en vertoeven op een besloten erf dat in gebruik was bij de gemeente. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte schuldig bevonden aan het medeplegen van wederrechtelijk binnendringen en vertoeven op het erf. De feiten zijn als volgt: de verdachte en medeverdachten hebben op 23 september 2018 het erf betreden door betonblokken te verwijderen, ondanks een eerdere sommatie van de gemeente om het erf te verlaten. Het hof oordeelt dat de gemeente op dat moment het erf in feitelijke zin in gebruik had en dat de verdachte zonder toestemming het erf betrad. De verdediging voerde aan dat de Raad van State een besluit van de gemeente had vernietigd, maar het hof oordeelt dat dit niet afdoet aan de bevoegdheid van de gemeente om het erf te beheren. De verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500,00 en 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaar. Het hof constateert ook dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, maar legt geen strafvermindering op. De beslissing is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.