ECLI:NL:GHSHE:2022:2612

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
20-001822-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter in een strafzaak met meerdere benadeelde partijen en vorderingen tot schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond. De verdachte, geboren in 1996, was eerder veroordeeld voor oplichting en diefstal door middel van valse sleutels, en kreeg een gevangenisstraf van vier maanden opgelegd. Daarnaast waren er vorderingen van drie benadeelde partijen, die schadevergoeding eisten voor de geleden schade. De politierechter had deze vorderingen toegewezen, maar de verdachte ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis van de politierechter integraal wordt bevestigd. De verdediging voerde aan dat de verdachte gezondheidsproblemen had en dat detentie deze problemen zou verergeren, en vroeg om een voorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof oordeelde echter dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden passend was, gezien de ernst van de feiten en het recidivegedrag van de verdachte.

Het hof bevestigde de vorderingen van de benadeelde partijen, met uitzondering van de vordering van de derde benadeelde partij, die gedeeltelijk werd toegewezen. De totale schadevergoeding voor de derde benadeelde partij werd vastgesteld op € 13.375,01, inclusief wettelijke rente. Het hof legde ook een schadevergoedingsmaatregel op en bepaalde dat gijzeling kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, met de voorzitter en twee raadsheren.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001822-20
Uitspraak : 13 juli 2022
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 24 augustus 2020, in de strafzaak met parketnummer 03-291091-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De verdachte is bij vonnis waarvan beroep door de politierechter ter zake van het onder feit 1, feit 3 en feit 4 tenlastegelegde, te weten telkens ‘oplichting’ en het onder feit 2 tenlastegelegde, kort gezegd, diefstal door middel van valse sleutels veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden. Voorts heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] geheel toegewezen tot een bedrag van
€ 4.981,61, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente, subsidiair 59 dagen gijzeling. Tevens is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] volledig toegewezen tot een bedrag van € 2.082,41, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente, subsidiair 30 dagen gijzeling. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] volledig toegewezen tot een bedrag van € 13.425,01, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente, subsidiair 102 dagen gijzeling. De verdachte is veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij, tot de vonnisdatum begroot op nihil.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep integraal zal bevestigen.
Namens de verdachte is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] .
In hoger beroep is van de zijde van de verdachte nog verzocht om aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte gezondheidsproblemen ervaart en dat detentie deze problemen zal verergeren. Voorts is opgemerkt dat de verdachte de afgelopen drie jaren niet meer in aanraking met politie of justitie is geweest. De raadsvrouw heeft gezien het bovenstaande verzocht om te volstaan met het opleggen van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.
Evenals de politierechter is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden passend en geboden is. Op stelselmatige wijze heeft de verdachte gedurende een geruime periode op slinkse wijze geld van de slachtoffers afhandig gemaakt. De verdachte heeft op geraffineerde wijze misbruik gemaakt van de slachtoffers en ingespeeld op hun emoties. De verdachte liep ten tijde van het plegen van de strafbare feiten in een proeftijd. Bovendien heeft zij, ondanks dat haar een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden boven het hoofd hing, opnieuw een slachtoffer financieel uitgekleed. Voorts heeft het hof bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat de verdachte, blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 7 april 2022, tweemaal eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Het hof stelt voorts vast dat uit het reclasseringsrapport d.d. 17 juni 2022 noch uit het verhandelde ter terechtzitting van detentie-ongeschiktheid bij de verdachte is gebleken. Het hof zal derhalve het vonnis waarvan beroep ook ten aanzien van de opgelegde straf bevestigen.
Daarnaast heeft de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep de hoogte van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] betwist.
Het hof is van oordeel dat deze vorderingen voldoende onderbouwd zijn en in voldoende rechtstreeks verband staan met de bewezenverklaarde feiten. De hoogte van de door de politierechter toegewezen bedragen komt het hof daarnaast niet onrechtmatig of ongegrond voor. Het hof zal derhalve het vonnis waarvan beroep ook ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] bevestigen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 12.975,01 aan materiële schade en
€ 450,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is door de politierechter bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een totaalbedrag van
€ 13.425,01-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Voorts is de verdachte veroordeeld in de proceskosten.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] betwist. De raadsvrouw heeft gesteld dat er sprake was van een relatie tussen de verdachte en de benadeelde partij [benadeelde 3] en dat het geld derhalve door de benadeelde partij aan de verdachte is geschonken.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 3] als gevolg van verdachtes onder feit 4 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof stelt vast dat uit het bankafschrift van [benadeelde 3] in het schadeonderbouwingsformulier d.d. 27 februari 2020 volgt dat verdachte op 2 maart 2019
€ 50,- heeft overgemaakt aan de benadeelde partij [benadeelde 3] . Het bedrag ad € 50,- dient derhalve te worden verminderd op de vordering. Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de door de benadeelde partij gevorderde kostenposten omtrent de overgemaakte geldbedragen tot het bedrag van € 12.925,01 voldoende zijn onderbouwd. Toewijzing van de vordering tot dit bedrag komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. Het verweer van de raadsvrouw met betrekking tot de relatie tussen de verdachte en de benadeelde partij [benadeelde 3] is naar het oordeel van het hof op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. Overigens merkt het hof op dat het eventueel bestaan van een relatie tussen de verdachte en de benadeelde partij, niet per definitie betekent dat er van oplichting geen sprake kan zijn. De verdachte is tot vergoeding van de materiële schade gehouden zodat de vordering tot het bedrag van € 12.925,01 toewijsbaar is. Voor het overige dient de vordering tot vergoeding van materiële schade te worden afgewezen.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 4 bewezenverklaarde feit. Het hof acht het billijk een bedrag van € 450,- aan immateriële schade toe te wijzen. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het toe te wijzen bedrag ad € 13.375,01 zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2019, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 3] is toegebracht tot een bedrag van € 13.375,01. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hiervoor aangegeven tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 13.375,01 (dertienduizend driehonderdvijfenzeventig euro en één cent) bestaande uit € 12.925,01 (twaalfduizend negenhonderdvijfentwintig euro en één cent) materiële schade en € 450,00 (vierhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2019 tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 13.375,01 (dertienduizend driehonderdvijfenzeventig euro en één cent) bestaande uit € 12.925,01 (twaalfduizend negenhonderdvijfentwintig euro en één cent) materiële schade en € 450,00 (vierhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2019 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 101 (honderdéén) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. N.J.L.M. Tuijn, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. Mobach en mr. H. Smits, griffiers,
en op 13 juli 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. N.J.L.M. Tuijn is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.