ECLI:NL:GHSHE:2022:2602

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juni 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
20-002718-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake oplichting van benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 4 december 2020 was gewezen. De verdachte, geboren in 1975, was in eerste aanleg veroordeeld voor oplichting van de benadeelde partij, die hem in de periode van 2013 tot 2016 aanzienlijke geldbedragen had geleend onder de belofte dat zij een deel van de opbrengst zou ontvangen van een handel in snuisterijen. De verdachte had de benadeelde partij herhaaldelijk om geld gevraagd, met de belofte dat zij haar geld terug zou krijgen, maar dit is nooit gebeurd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte door een samenweefsel van verdichtsels een onjuiste voorstelling van zaken heeft gecreëerd, waardoor de benadeelde partij is bewogen tot de afgifte van geldbedragen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, en heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 130.000,00 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. De verdachte is ook veroordeeld tot het betalen van de kosten van de benadeelde partij.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002718-20
Uitspraak : 3 juni 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 4 december 2020, in de strafzaak met parketnummer 02-238215-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] . De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vordering zal toewijzen tot een bedrag van € 140.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 april 2016 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Van de zijde van de verdachte is primair integrale vrijspraak bepleit en is subsidiair een verweer met betrekking tot de strafoplegging gevoerd. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] dient te worden afgewezen, dan wel dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding, subsidiair dat de vordering tot vergoeding van materiële schade wordt toegewezen tot € 60.000.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 25 augustus 2016 te Breda en/of te Alblasserdam, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten afgifte van (in totaal ongeveer) 207.960,- EUR, althans (telkens) een hoeveelheid geld, door (telkens) met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en/of listig en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:
  • zich tegenover voornoemde persoon voor te doen als bonafide lener en/of
  • die [benadeelde] voor te houden dat hij, verdachte, geld wil lenen voor het opstarten zijn bedrijf en/of
  • die [benadeelde] voor te houden dat hij, verdachte, extra geld nodig heeft om (een) deal(s) te kunnen sluiten en/of
  • die [benadeelde] voor te houden dat zij een deel van de winst/opbrengst zal krijgen en/of
  • die [benadeelde] voor te houden dat hij, verdachte, verschillende betalingen, waaronder invoerrechten en/of douanekosten en/of onverwachte kosten moet voldoen en/of
  • die [benadeelde] (meermalen) toe te zeggen dat hij, verdachte, het geld (die dag) terug zal betalen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 16 mei 2013 tot en met 25 augustus 2016 in Nederland meermalen met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels [benadeelde] heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, door met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:
  • die [benadeelde] voor te houden dat hij, verdachte, geld wil lenen voor het opstarten zijn bedrijf en/of
  • die [benadeelde] voor te houden dat hij, verdachte, extra geld nodig heeft om (een) deal(s) te kunnen sluiten en/of
  • die [benadeelde] voor te houden dat zij een deel van de winst/opbrengst zal krijgen en/of
  • die [benadeelde] voor te houden dat hij, verdachte, verschillende betalingen, waaronder invoerrechten en/of douanekosten en/of onverwachte kosten moet voldoen en/of
  • die [benadeelde] (meermalen) toe te zeggen dat hij, verdachte, het geld (die dag) terug zal betalen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
In het kader van de leesbaarheid zijn de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een bijlage bij dit arrest. Deze bijlage wordt aan het arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Bewijsoverwegingen
De verdediging heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. De verdediging heeft aangevoerd dat:
  • de aangifte en de daarop volgende verklaring van [benadeelde] als niet betrouwbaar moeten worden aangemerkt, in ieder geval zou er voldoende gerede twijfel moeten bestaan ten aanzien van diverse punten uit haar verklaring;
  • bij de verdachte het voor oplichting vereiste oogmerk heeft ontbroken. De verdachte heeft nooit zijn identiteit verhuld, zijn telefoonnummer afgeschermd of anderszins maatregelen genomen die ertoe zouden kunnen leiden dat door zijn handelingen de civielrechtelijke verhaalsmogelijkheden van aangeefster [benadeelde] worden omzeild of worden afgesneden;
  • voor zover al wordt aangenomen dat de verdachte het oogmerk had om zich wederrechtelijk te bevoordelen aangeefster [benadeelde] , gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken, de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien;
  • aangeefster [benadeelde] niet zozeer door hetgeen de verdachte allemaal heeft gezegd en gedaan is bewogen tot de afgifte van geldbedragen, maar door haar wens om extra geld te hebben;
  • de verklaring van de verdachte dat het geld was bestemd voor wietteelt en dat de aangeefster daarvan op de hoogte was door de rechtbank ten onrechte terzijde is geschoven.
Het juridisch kader
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebruikt, is bewogen tot een van voornoemde handelingen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Bij een samenweefsel van verdichtsels behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) leugenachtige mededelingen in hun onderlinge samenhang
(vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889 en HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892)
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Uit de aangifte en de nadien door [benadeelde] afgelegde verklaringen volgt dat de verdachte werkzaamheden voor haar heeft uitgevoerd (of, zoals de verdachte heeft verklaard, heeft laten uitvoeren) aan een of meer stoelen en dat hij haar vervolgens een zakelijk voorstel heeft gedaan, waarbij hij geld van aangeefster wilde lenen voor de handel in snuisterijen van tin, koper en hout. De verdachte had een zeer geïnteresseerde koper voor de koopwaar in België en had alleen wat extra geld nodig om de deal af te kunnen ronden, aldus aangeefster. Als aangeefster de verdachte kon helpen met wat geld zou haar aandeel in de opbrengst aanzienlijk zijn. De verdachte wist aangeefster te overtuigen dat sprake was van een prachtkans waarmee zij zichzelf een aanzienlijk aangenamer en onbezorgder leven zou kunnen bezorgen. Dat was in mei 2013. Het ging op dat moment om een relatief klein bedrag, dat aangeefster contant in huis had en aan de verdachte heeft overhandigd.
In de loop van de tijd heeft de verdachte aangeefster steeds om geld gevraagd, zodat hij betalingen kon verrichten en invoerrechten, douanekosten en onverwachte kosten kon voldoen. Al deze zaken zouden uiteindelijk leiden tot het beloofde aandeel in de
opbrengst. Aangeefster heeft verklaard dat zij de verdachte geld is blijven geven, in de hoop daarmee – zoals haar steeds werd toegezegd – haar reeds uitgeleende geld terug te krijgen. Toen haar eigen financiële middelen waren uitgeput heeft zij haar hypotheek verhoogd en is zij zelfs van familie, vrienden en bekenden geld gaan lenen om dit geld op haar beurt aan de verdachte te kunnen geven. Ook heeft aangeefster op een gegeven moment op zijn, verdachtes, verzoek een ‘bewijs van kwijting van € 130.000,00’ aan de verdachte verstrekt, dat hij nodig zou hebben om bij een derde geld te kunnen lenen, welk bedrag in werkelijkheid niet was afgelost. Daar kwam volgens aangeefster bij dat verdachte aangaf dat zij haar ingelegde geld kwijt zou zijn als zij niet opnieuw met geld over de brug zou komen of hieraan niet mee zou werken. Door telkens toezeggingen te doen dat het reeds geleende geld terug zou komen als aangeefster een extra betaling zou doen en door te waarschuwen dat bij niet betaling de goede afloop achterwege zou blijven, heeft de verdachte keer op keer het vertrouwen bij aangeefster gewekt in die goede afloop. Deze goede afloop is echter nooit gekomen. Aangeefster heeft uiteindelijk in augustus 2016 besloten om niet meer met de verdachte in contact te treden.
Betrouwbaarheid verklaring aangeefster
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is het hof van oordeel dat de verklaringen van aangeefster [benadeelde] betrouwbaar zijn en voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Het hof overweegt dat de verklaring van aangeefster op essentiële onderdelen steun vindt in de overige voorhanden zijnde stukken.
Uit het in het dossier opgenomen transactieoverzicht volgt dat aangeefster met enige regelmaat geldbedragen heeft ontvangen van derden, waarbij in de kolom ‘soort transactie’ is vermeld dat het gaat om een lening. Vervolgens heeft aangeefster deze geldbedragen (vrijwel) volledig contant opgenomen. Ook op andere momenten heeft aangeefster geldbedragen, variërend in hoogte, contant opgenomen.
De politie heeft onderzoek gedaan naar de tijdstippen van de opnames van contant geld en de tijdstippen waarop aangeefster [benadeelde] en de verdachte telefonisch contact hebben gehad. Bij een vergelijking van de bankgegevens van aangeefster met een overzicht van de uitgaande gesprekken en berichten van de vaste en de mobiele telefoon van aangeefster naar het mobiele telefoonnummer van de verdachte bleek dat er in de onderzochte periode vaak contact is geweest, zowel kort voor als kort na de opnames.
De verdachte heeft erkend dat er sprake is geweest van een handeltje in koperen potten en pannen en dat hij aangeefster heeft gevraagd om mee te doen. De verdachte heeft verder erkend dat er sprake is geweest van een briefje dat aangeefster heeft geschreven waarin volgens haar stond dat zijn schuld van € 130.000,00 zou zijn afgelost. De verdachte heeft echter geen concreet en eenduidig antwoord gegeven op vragen hoe het precies zat met dit briefje.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, inhoudende dat hij aangeefster nimmer heeft willen oplichten en dat hij haar juist heeft gesmeekt ermee te stoppen, wordt weersproken door de inhoud van de opgenomen telefoongesprekken. Het hof overweegt dat aangeefster op 27 juni 2016 tegen de verdachte heeft gezegd dat zij in nood zit en dat zij was gebeld door mensen die voor 1 juli betalingen moesten verrichten, waardoor zij het geld dringend nodig had. Niettemin heeft de verdachte tijdens telefoongesprekken op 8 augustus 2016 aan aangeefster gevraagd of zij ‘niks meer kan regelen’ en of zij hem € 600,00 kan geven. Daarbij heeft de verdachte aangeefster voorgehouden dat hij ‘het’ anders moet afblazen en dat het dan ‘einde verhaal’ is. Dit terwijl aangeefster ook tijdens deze gesprekken kenbaar heeft gemaakt dat zij echt niets meer kan regelen, dat zij ‘iedereen [al heeft] leeggeplukt’ en dat zij ‘de godganse dag [wordt] gebeld door mensen en mailtjes [krijgt met de vraag] waar hun geld blijft.’
In deze telefoongesprekken ziet het hof bevestiging van de verklaringen van aangeefster dat zij zich genoodzaakt voelde om de verdachte geld te blijven geven, in de hoop dat zij dat nog zou terugzien.
Het hof overweegt dat het de hiervoor bedoelde telefoongesprekken naar aanleiding van het verzoek daartoe van de raadsman nog heeft beluisterd, maar dat dit zijn oordeel niet anders maakt.
Gelet op het voorgaande gaat het hof uit van de verklaringen van aangeefster [benadeelde] , zoals gebezigd voor het bewijs.
Oogmerk
De verdediging heeft aangevoerd dat het oogmerk van verdachte om zichzelf te bevoordelen
ontbreekt. Met de rechtbank stelt het hof vast dat het alternatieve scenario van de verdachte dat aangeefster bewust heeft geïnvesteerd in een hennepkwekerij, dat de winst van de hennepkwekerij geheel ten goede zou komen aan aangeefster en dat die investering uiteindelijk is misgelopen, door de verdediging niet nader is onderbouwd. De verdachte is zowel op de terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep bevraagd over dit scenario, maar hij heeft geen concrete en verifieerbare informatie kunnen en willen geven op grond waarvan het scenario zou kunnen worden onderzocht. Gelet hierop is het hof van oordeel dat het door de verdediging geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden. Uit de bewijsmiddelen kan geen enkele andere conclusie volgen dan dat de verdachte het oogmerk had zichzelf te bevoordelen door middel van de oplichting.
De hoogte van het bedrag
Het hof overweegt dat uit de aangifte en de aanvullende verklaringen van aangeefster [benadeelde] volgt dat zij de verdachte telkens contante geldbedragen heeft gegeven. Hoewel uit de bankafschriften in het dossier wel is af te leiden dat en hoeveel geld aangeefster gedurende de tenlastegelegde periode contant heeft opgenomen, kan hieruit niet worden vastgesteld of aangeefster al het geld dat zij heeft opgenomen daadwerkelijk aan de verdachte heeft gegeven. Alleen al uit de eigen verklaringen van aangeefster blijkt dat zij ook enkele andere contante betalingen heeft verricht in de tenlastegelegde periode. Gelet hierop kan het hof niet vaststellen hoe hoog het geldbedrag is dat aangeefster aan de verdachte heeft gegeven. Echter, uit de verklaringen van aangeefster en de verdachte volgt wel dat de verdachte een grote hoeveelheid geld heeft ontvangen.
Aangeefster had het gedrag van verdachte moeten doorzien
Hoewel uit de voorhanden zijnde stukken zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte op enig moment heeft gesproken over witwassen en andere strafbare feiten en aangeefster daarmee aanwijzingen heeft gegeven voor frauduleus handelen, is het hof van oordeel dat de aangeefster niet kan worden tegengeworpen dat zij vanaf het ter sprake brengen van die zaken de onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.
Aan de zijde van verdachte staat daar immers een bedrieglijke vorm van handelen
tegenover, waardoor de aangeefster desondanks steeds met de verdachte in zee is gegaan en herhaaldelijk is bewogen tot de afgifte van geldbedragen. De verdachte heeft in een periode van drie jaren op steeds verdergaande wijze een situatie gecreëerd waarbij het voor
aangeefster noodzakelijk was hem geld te blijven geven, omdat zij anders haar reeds
gegeven geld kwijt zou raken. Dit zou bij aangeefster, gelet op haar hoge leeftijd en
beperkte inkomsten uit een AOW-uitkering, tot grote problemen leiden. Daar komt bij dat
zij geldbedragen had geleend van familieleden, vrienden en kennissen om de verdachte te kunnen betalen. Deze personen verzochten haar ook in toenemende mate om terugbetaling. Onder die omstandigheden kan niet kan worden gezegd dat sprake was van een zodanig doorzichtige voorstelling van zaken dat geen sprake (meer) is van oplichting in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte door een samenweefsel van verdichtsels bij het slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen waardoor zij is bewogen tot de afgifte van geldbedragen.
In het bijzonder heeft het hof bij de beoordeling van het gewicht van het betreffende oplichtingsmiddel als omstandigheden in aanmerking genomen:
• dat – gelet op de inhoud van de verklaringen – sprake was van een vertrouwensrelatie tussen het slachtoffer en de verdachte, waarvan de verdachte misbruik heeft gemaakt en
• de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de door de verdachte aan het slachtoffer gedane leugenachtige mededelingen, in hun onderlinge samenhang bezien en de lange periode – ruim drie jaren – waarin deze mededelingen zijn gedaan.
Het hof verwerpt het verweer in alle onderdelen en komt tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
oplichting.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft het hof verzocht om in geval van een bewezenverklaring geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, althans de duur daarvan tot een minimum te beperken. De verdediging heeft aangevoerd dat er zeer veel tijd is verstreken tussen de periode waarin de verdachte het tenlastegelegde zou hebben begaan en de inhoudelijke behandeling van de strafzaak in hoger beroep. De verdachte heeft al die tijd in onzekerheid gezeten over de uitkomst van de strafzaak. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient geen redelijk doel, temeer niet nu de verdachte daardoor niet in staat zou zijn enig geldbedrag aan de benadeelde partij terug te betalen. De zaak leent zich voor het opleggen van een taakstraf, ook gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Hij draagt de zorg voor zijn echtgenote, die vanwege gezondheidsproblemen van hem afhankelijk is. De verdachte heeft veel spijt van wat er is gebeurd.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van [benadeelde] . Het hof is van oordeel dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van de vertrouwensrelatie die tussen hem en aangeefster is ontstaan. De verdachte heeft aangeefster gedurende een periode van ruim drie jaren meerdere malen om geld gevraagd, waarop zij het heeft gegeven. Daarbij is het totale bedrag in de loop van de tijd hoog opgelopen. De verdachte heeft met zijn mededelingen een sfeer gecreëerd waarin aangeefster geld bleef geven in de hoop dat de verdachte de belofte dat het geld terug zou komen, zou waarmaken. Om aan de verzoeken om geld te kunnen blijven voldoen, heeft aangeefster zich zelfs genoodzaakt gezien om haar hypotheek te verhogen en geld te lenen bij kennissen, vrienden en familieleden. Dit heeft aangeefster zodanig in de financiële problemen gebracht dat zij haar huis heeft moeten verkopen. Het hof is van oordeel dat sprake is van een zeer kwalijk en ernstig feit.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de omstandigheid dat oplichting een vorm van vermogenscriminaliteit is die in zijn algemeenheid ook schade toebrengt aan het vrije handelsverkeer en het vertrouwen van mensen onderling;
  • de omstandigheid dat aanzienlijke financiële schade is berokkend aan de gedupeerde;
  • de omstandigheid dat de verdachte zich daar geen enkele rekenschap van heeft gegeven en uitsluitend heeft gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie
d.d. 9 maart 2022;
- de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Reeds daarom kan niet worden volstaan met een straf als bepleit door de verdediging.
Het hof heeft bij het bepalen van de duur van deze straf aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit gerechtshof in gevallen vergelijkbaar met de onderhavige worden opgelegd alsmede bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) die bij fraude met een benadelingsbedrag van in totaal
€ 70.000,- tot € 125.000,- uitgaan van een bandbreedte van 5 tot 9 maanden gevangenisstraf. Het hof ziet geen aanleiding om ten gunste van de verdachte van dit vertrekpunt af te wijken. Het hof neemt in het onderhavige geval een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren tot uitgangspunt.
Bij de strafvervolging van de verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 14 december 2017, de datum waarop de verdachte door de politie is verhoord.
Het hof stelt vast dat de behandeling in eerste aanleg niet is afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, nu de rechtbank eerst op 4 december 2020 vonnis heeft gewezen. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim 11 maanden is overschreden. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding rechtvaardigen. Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en ernst van het tenlastegelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, zoals hiervoor vermeld, passend en geboden zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 315.780,00, bestaande uit een bedrag van € 305.780,00 aan materiële schade en een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 130.000,00 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 april 2016 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank heeft de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard en
bepaald dat de vordering voor dat deel bij de burgerlijke rechter kan worden
aangebracht.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep inhoudelijk betwist. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde materiële schade niet kan worden toegewezen, nu de hoogte van het door [benadeelde] aan de verdachte gegeven bedrag niet goed kan worden vastgesteld. Er zijn veel verschillen in de genoemde bedragen. Vermoedelijk is niet het gehele genoemde bedrag contant aan de verdachte overhandigd.
De verdediging heeft verder betoogd dat de vordering voor wat betreft de immateriële schade moet worden afgewezen, nu geen sprake is van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106 BW. Het bestaan van geestelijk letsel is onvoldoende onderbouwd en kan niet naar objectieve maatstaven worden vastgesteld.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 130.000,00. Het hof overweegt dat dit bedrag overeenkomt met het bedrag dat genoemd is in het document dat [benadeelde] in april 2016 op verzoek van de verdachte heeft ondertekend om - in strijd met de waarheid - te verklaren dat de verdachte deze schuld heeft voldaan. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Uit de aan de vordering tot schadevergoeding gehechte stukken kan weliswaar worden afgeleid dat benadeelde in totaal een bedrag van € 305.780,00 contant heeft opgenomen maar er is thans in het dossier onvoldoende objectieve onderbouwing voor de conclusie dat benadeelde naast eerder genoemde € 130.000,00 ook de overige € 175.780,00 aan verdachte heeft gegeven. Namens de benadeelde partij is ter terechtzitting in hoger beroep geen nadere toelichting gegeven op het gevorderde bedrag. Het geven van gelegenheid voor verdere onderbouwing, alsmede het debat daarover, levert een onevenredige belasting op van het strafgeding. Om die reden zal het hof de vordering van de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verder is een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade gevorderd. De benadeelde heeft in de schriftelijke toelichting bij de vordering gesteld dat sprake is van gederfde levensvreugde, onder meer vanwege de gedwongen verhuizing. Ter terechtzitting in eerste aanleg is namens de benadeelde nog aangevoerd dat zij schade heeft ondervonden van het bewezenverklaarde doordat relaties met derden verslechterden. In hoger beroep is ter terechtzitting aangevoerd dat de benadeelde partij op enig moment suïcide heeft overwogen.
De benadeelde partij die zich beroept op het oplopen van geestelijk letsel moet voldoende concrete gegevens aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof is van oordeel dat hetgeen door de benadeelde thans naar voren is gebracht niet volstaat om te kunnen aannemen dat sprake is van een aantasting in de persoon. Het hof is van oordeel dat het, temeer nu de verdediging de vordering gemotiveerd heeft betwist, meer informatie nodig zou hebben om gewogen te kunnen beoordelen of de vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof is echter van oordeel dat het verkrijgen van meer informatie hieromtrent een onevenredige belasting van dit strafgeding oplevert. Om die reden kan de benadeelde partij in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het toe te wijzen bedrag van € 130.000,00 zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 april 2016. Het hof stelt vast dat deze schade over een ruime periode is opgebouwd tot het totaalbedrag, maar in ieder geval op 30 april 2016 bestond. Immers, op een onbekende dag in april 2016 is de brief met de gestelde kwijtschelding ondertekend.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 130.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 april 2016 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 360 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 130.000,00 (honderddertigduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 130.000,00 (honderddertigduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 360 (driehonderdzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 30 april 2016.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. N.I.B.M. Buljevic en mr. G.C. Bos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.F. Heirman, griffier,
en op 3 juni 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. N.I.B.M. Buljevic is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
BIJLAGE
Bewijsmiddelen
De paginanummers die in onderstaande bewijsmiddelen zijn genoemd verwijzen naar pagina’s van het dossier van de politie eenheid van de politie Zeeland-West-Brabant, district De Markiezaten, basisteam Roosendaal, registratienummer PL2000-2016168936, gesloten d.d. 31 augustus 2019 (doorgenummerde pagina's 1-401).
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 25 augustus 2016 (pg. 24-27), voor zover inhoudende als
verklaring van aangeefster [benadeelde]:
[verdachte] stond in 2013 voor de deur met de vraag of ik stoelen had die nieuwe bematting of andere reparatie nodig hadden. Die had ik en er werd een afspraak gemaakt over de prijs. Alles verliep naar wens en ik gaf de gegevens van [verdachte] door aan mijn broer in Den Haag.
[verdachte] vertelde dat hij op het punt stond een winstgevende handel te ondernemen in allerlei snuisterijen van tin, koper en hout. Hij had een zeer geïnteresseerde koper voor de koopwaar in België en had alleen wat extra geld nodig om de deal af te kunnen ronden. Als ik hem kon helpen met wat geld zou mijn aandeel in de opbrengst aanzienlijk zijn. Op de een of andere manier wist hij mij te overtuigen dat ik een prachtkans om mijzelf een aanzienlijk aangenamer en onbezorgder leven te bezorgen zou laten schieten, wanneer ik deze mogelijkheid niet zou benutten. Ik stemde er in toe mee te betalen aan de beoogde aankoop.
Daarna moest ik steeds meer bijdragen, omdat er van alles mis ging. Er moesten
invoerrechten betaald worden, er werd een kostbaar beeld, waarvoor al invoerrechten betaald waren, in beslag genomen. Dit moest losgekocht worden bij de douane, wat leek te gaan gelukken, maar wat niet doorging. Het beeld, waarin veel geld verborgen zat, kwam nooit meer terecht en staat nog steeds bij de douane.
Er was weer handelswaar ingekocht en verkocht, maar niet betaald. Er moest een bepaald soort auto gehuurd worden, waarin geld verborgen kon worden. Er werd een camper gehuurd waarin [verdachte] een hele tijd in Frankrijk zat met zijn vrouw, die niets wist van dit alles, maar waarmee ze de grens niet over konden. Een douanier werd omgekocht, maar er liep weer van alles mis.
Er was een Fransman, genaamd [naam 1] , die hem hielp tegen forse betaling. Een
vriend genaamd, [naam 2] , die met hem meereisde en hem hielp, omdat hij zelf geen
Frans sprak, werd ingerekend en moest worden vrijgekocht, etc.
In april 2016 had zich iemand gemeld, die hem graag mocht en goed bij kas zat en hem wilde helpen om met een schone lei te beginnen. Deze man had een aardige echtgenote,
die hem geregeld op de hoogte hield van de stand van zaken.
Er zou hem 60.000 euro geleverd worden, waaraan als enige voorwaarde verbonden was dat [verdachte] zou bewijzen dat hij geen schulden had en dat de schuld van 130.000 euro, waarvan zij op de hoogte waren, was afgelost. Of ik maar even een briefje wilde schrijven dat ik de 130.000 euro niet meer van hem te vorderen had. [verdachte] gaf het briefje aan mij terug en wij verscheurden het. Het echtpaar vertrok naar Duitsland, waar ze een huis bezaten, en [verdachte] moest daarheen komen. Zij zouden hem nu direct 30.000 euro geven en wellicht meer. Dit alles ging niet door.
Op dinsdag 23 augustus 2016, tijdens een onaangenaam telefoongesprek, vertelde [verdachte]
mij dat hij mijn verklaring dat hij mij niets meer schuldig was nog heeft en dat ik
hem dus niets kan maken. De verscheurde brief was dus gekopieerd.
Hij vergeet daarbij even dat hij mij na april nog diverse malen geld heeft afgezet.
Ik kreeg voortdurend weer verzoeken om geld te verzorgen, zodat alles in het werk
gesteld kon worden om 'het grote geld' (het zou gaan om zoveel geld dat ik er
volledig mee kon worden betaald, terwijl hij er zelf ook voldoende aan zou
overhouden). Het grote geld was nu verborgen in een gehuurd busje, waarin het achter het plaatwerk verborgen was. Er moest een speciaal apparaat aan te pas komen om het er uit te zagen en dit onzichtbaar te herstellen. Bovendien moest er betaald worden aan een specialist op dat gebied. Na verwerving van het daartoe benodigde geld begaf [verdachte] zich op weg, maar er bleek een onderdeel van het apparaat te ontbreken, zodat er geen actie kon worden ondernomen. Gevolg: geld benodigd om het gebrek te herstellen. De huur was wel al betaald. Er moest een nieuwe afspraak gemaakt worden voor de huur van het peperdure apparaat en [verdachte] ging dit 'regelen', wat onmogelijk bleek, zodat ik weer mocht bijspringen. Het lukte op deze wijze en hij vertrok weer naar Duitsland, waar hij te laat
arriveerde op de afspraak, zodat het apparaat niet meer voorhanden bleek en pas dagen
later weer beschikbaar zou komen. De huur was wel reeds betaald.
Op woensdag 24 augustus 2016, heb ik wederom contact gehad met [verdachte] . Hij vertelde mij dat hij graag contact met mij wil. Dit wilde hij onder vier ogen doen. Maar ik wil
dit niet. Ik neem de telefoon van [verdachte] niet meer op.
Als ik [verdachte] geld moest geven deed ik dit contant.
Ik voel mij door [verdachte] opgelicht. Ik heb veel geld verloren. Ik heb dit geld nooit meer gezien. Veel geld heb ik geleend van vrienden, familie, buren en andere bekenden. Hen ben ik nu veel geld verschuldigd maar dit kan ik niet betalen.
2. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 3 november 2016 (pg. 39), voor zover inhoudende als
weergave van het verhoor van aangeefster [benadeelde]:
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord aangeefster
O: Opmerking verbalisant
V: Wat voor bedrag vroeg hij toen aan u?
A: Volgens mij vroeg hij iets van 75 euro, het was in ieder geval een klein bedrag. Ik ben toen niet naar de bank gegaan. Dus het zal wel uit mijn portemonnee gekomen zijn. Dit eerste contact was bij mij thuis aan [woonplaats] .
V: Wanneer?
A: Dit was in 2013, het was direct na de schuldbekentenis van mijn broer.
O: Deze schuldbekentenis is getekend op 16 mei 2013.
3. Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, d.d. 3 september 2020, voor zover inhoudende als
verklaring van getuige [benadeelde]:
Vraag RC: op wiens initiatief werd – nadat meneer [verdachte] uw stoel opnieuw had gemat/laten matten – het contact onderhouden met meneer [verdachte] ?
Antwoord: Hij is bij mijn broer in Den Haag geweest en heeft daar ook de stoelen gemat. Meneer [verdachte] is daarna bij mij geweest om te komen vertellen dat hij bij mijn broer was geweest, dit was in mei 2013. Hij kwam verslag doen daarvan. Hij zei toen dat hij een handeltje in de auto had liggen, kleine antieke voorwerpen, en dat deze nog betaald moesten worden. Hij vroeg: kunt u daar een beetje aan bijdragen? 75 of 150 euro was het ongeveer. Geen astronomisch bedrag want ik had het bedrag contant in huis.
Vraag RC: Waarom vroeg hij om een bijdrage?
Antwoord: Hij moest nog betalen voor voorwerpen die hij moest ophalen. Hij kwam later terug en zei dat er ook invoerrechten betaald moesten worden. Ik moest alsmaar meer betalen om dat mogelijk te maken. Hij zei dat hij zonder de bijdrage van mij zijn
handel niet kon betalen.
Vraag RC: Waarom hebt u dat bedrag aan meneer [verdachte] betaald?
Antwoord: Mijn man was overleden en ik had alleen een AOW. Hij zei dat hij een handeltje had en als ik zou bijdragen dan zou ik een aandeel in de winst krijgen. Als ik dit vaker zou doen zou ik hier mijn oude dag mee kunnen opleuken. (...)
Ik heb meneer [verdachte] telkens geld gegeven met de bedoeling om mijn geld terug te krijgen. Het was dus telkens bedoeld om mijn geld terug te krijgen en het is steeds meer geworden. (...)
Soms was het 500 euro, soms 800 euro en soms 1.000 euro. Het ging om grote bedragen. Ik heb onder andere mijn hypotheek aangesproken om hem dat geld te kunnen lenen. (...)
Hij zei dat het goed zou komen als ik hem geld zou blijven geven. Het waren altijd mogelijkheden om het geld terug te krijgen en geen investeringen. Dat is waarvoor ik betaalde. Hij zou het geld terug krijgen en geld verdienen maar dit waren allemaal verhalen. Ik betaalde altijd contant aan de heer [verdachte] . (...)
De betalingen waren bijna dagelijks voor mijn gevoel. Soms zaten er een paar dagen tussen. Dan belde hij weer dat hij wat nodig had. Ik ben hem vanaf mei 2013 geld gaan lenen. Ik ben al die tijd doorgegaan met betalen, tot aan de aangifte.
Vraag raadsman: het lijkt erop dat u een soort overeenstemming had met [verdachte] over het bedrag van 130.000 euro?
Antwoord: Ik weet niet waar dat bedrag vandaan komt of hoe we dit hebben samengesteld. Het was toen in ieder geval het bedrag waarvan hij vond dat hij dat geleend had. Ik wist toen al dat het veel meer was maar die 130.000 gaf hij toen in ieder geval toe.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 november 2016 (pg. 48-66), voor zover inhoudende als
relaas van verbalisant [verbalisant]:
Verbatim [uitwerking] opgenomen telefoongesprekken tussen aangeefster [benadeelde] en verdachte [verdachte] .
A: Aangeefster
V: Verdachte
(pg. 49-50)
Gesprek maandag 08-08-2016 om 08.24 uur, opnameduur 2 minuten en 7 seconden.
V: met [verdachte]
A: hallo
V: hallo, laten we het nou zo gaan of wat
A: Ja, weet ik veel, ik heb geen idee
[stilte]
A: laten we het nou zo gaan, laat je hem gewoon staan daar?
[stilte]
V: ja, nee u ken ook niks meer regelen
A: ik kan niks regelen. Dat heb ik je al duizend keer gezegd. IK KAN NIKS MEER
REGELEN, ECHT NIET. Ik heb iedereen leeggeplukt. Ik wordt de godganse dag
gebeld door mensen en mailtjes waar hun geld blijft. Hoe kan ik nou weer meer
regelen. Ik zou het echt niet weten hoor, echt niet.
- stilte -
A: Ik heb al vaker gezegd, ik ben een oud mens, met oude vrienden en kennissen.
Die al hun vakantiegeld en alles aan mij hebben uitgeleend met de belofte dat ze het
onmiddellijk terugkregen. En niemand krijgt iets terug. En dan moet ik nog maar
weer meer gaan zoeken. Ik ken, ik ken gewoon niemand meer.
(pg. 50-51)
Gesprek maandag 08-08-2016 om 12.21 uur, opnameduur 4 minuten en 1 seconde
V: met [verdachte]
A: nou hing jij weer op
V: maar.
A: ik verstond je niet eens, dan en toen hing je op
V: Ja, u zegt d'r is geen mogelijkheid, is er ineens helemaal geen mogelijk meer, ik
zei dan zijn we klaar toch. Toen heb ik opgehangen??
A: En kan jouw familie je ook niet redden? Als dat, als dat nou, nou je hele redding
betekent?
V: Nee, die hebben me echt wel veel gegeven, u gelooft het toch niet, die hebben
me echt wel veel gegeven.
A: Ja, dat weet ik wel maar ik heb maar een familielid en die heeft ook al zoveel
gegeven en m'n neven en nichten en weet ik wie hebben allemaal zoveel gegeven.
Van je familie moet je het toch hebben op een gegeven moment. Maar hoe weet je
dat nou zo zeker, dat dat morgenochtend terug is?
V: Dat weet ik gewoon heel zeker, dat weet ik gewoon heel zeker, [onverstaanbaar]
ja, maar ik zeg gewoon, want 't is nou al [zucht] [onverstaanbaar], dan weet ik
gewoon zeker dat het morgenochtend terug is.
A: Ja maar dat heb je al zo vaak gezegd, weetje dat
V: ja, nee maar dat is
A: je weet het altijd zeker en 100% zeker en 300% zeker en weet ik hoeveel procent
zeker en het is nooit waar, dus hoe weet je dan nu dat het wel waar is.
V: ik weet dat het waar is, die andere keer die gezegd is en die [onverstaanbaar] zei
toen [onverstaanbaar] ziek [onverstaanbaar] nou in elk geval [onverstaanbaar]
zeker, het is, het is gewoon de laatste hoop klaar
A: 't gewoon?
V: de laatste hoop, ik heb al zoveel gehaald, ik heb op de 1400 euro gehaald op het
midden van de week dus 1600 nou al
A: ja
V: laatste hoop
A; nou das wel een dure hoop want ik heb ze niet, [snif] oké [zucht][snif], was het
600 he. Ik dacht dat je zei 400.
V: nee, 600
A: mm oké ja, ik heb ze niet
v: dan euh, als u het niet heb, ik heb het niet. Klaar, dan is het einde verhaal.
A: Maar ik heb ze sowieso niet. Want ik heb ze al duizenden keren uitgelegd dat ik
nooit geld heb gehad, dat ik maar duizend euro per maand binnen krijg.
V: Ja weet ik, weet ik
A: en dat ik van m'n dochter heb gebruikt en m’n vakantiegeld en haar vakantiegeld
en weet ik veel, dus hoe kun je veronderstellen dat ik het heb? D'r zijn vast wel
rijkere mensen dan ik.
V: maar die ken ik dus nie [onverstaanbaar]
A; ik ook niet.
V: dan blaas ik alles af
A: wablief?
V: ik zeg dan blaas ik het, dan moet ik hem afmelden
A: nou je zegt dat je het tot twee uur, drie uur datje het hebt gereserveerd, dus waarom zou je het afbellen? Probeer nog maar wat.
V: wat zei u?
A: Ik zeg probeer nog maar wat
V: Ja, ik kan niets meer proberen, dat vraagt u steeds probeer nog maar wat, maar
dat kan ik niet meer.
A: En die kerels die jou dat geld hebben beloofd, die jij die dingen had verkocht enzo, zijn die nog steeds in het buitenland.
V: Ja, als ik al die opties niet al had gehad, had ik u niet lastig hoeven vallen.
A: Dus die verdwijnen alsmaar in het niet, die kerels, die beloven jou van alles en
die verdwijnen dan?
V: Ja, je ken nou wel, we kennen nou wel, het gaat nou gewoon om de 600, kent u dat ja of nee.
A: Ik ken het nu niet nee.
V: wat zei u?
A: Ik kan het nu niet nee, ik heb het niet.
V: nou ja dan moet ik hem afbellen.
A: Ja nou ik vind het heel erg, dan ga jij d'r ook aan en ik ook, dag [verdachte] .
(pg. 60-65)
Gesprek woensdag 24-08-2016 om 11.37 uur. opnameduur 16 minuten en 5 seconden
2x kiestoon
V: met [verdachte]
A: breng je mij die brief terug of niet?
V: Ja waarom, daar staat euh in euh. Dat ik betaald heb.
A: Dat?
V: dat ik betaald heb
A: Ja
A: Das dus niet waar dat is dus hartstikke leugen. Daar heb je mij toe gedwongen,
dat ik die brief zou schrijven.
V: Ik heb u helemaal nergens toe gedwongen. (...)
A: Je komt vast in de hel. En ik zweer bij mijn moeder dat jij daar naar toe gaat. Je
hebt het bij het graf van je moeder gezworen dat je het met mij helemaal goed zou
maken en dat je die 130.000 zou betalen. En dan ga je nu zeggen, en dan ga je nu
zeggen dat..
V: Ik heb, ik heb gezworen dat ik u gewoon per maand zou terugbetalen ja en toen
wou ik het gewoon allemaal met u regelen. (...)
A: En als jij zegt dat je een brief hebt verscheurd en je laat hem mij verscheuren in
jouw bijzijn. Is dat dan geen oplichting als je dan later zegt ik heb die brief.
V: ik zeg net toch dat ik u niet wil oplichten
A: Nou dat doe je wel als je die brief niet aan mij terug geeft.
V: Nee, want wat doet u dan? Dan daagt u mij.
A: ik ken het woord dagen niet eens. Het heet dagvaarden
V: Ja nou hetzelfde
A; Nou ja oké, maar ik daag jou uit dat jij die brief terugbrengt. Of in een brieven,
of in een enveloppe stopt en aan mij opstuurt. Maar ja dan heb je hem toch weer
gekopieerd dus daar schiet ik ook niks mee op. En dat ding heb jij mij laten
schrijven, omdat jij iemand had die jou van alles af wou helpen als jij geen schulden
had. En dan ging hij jou geld geven en dat geld was voor mij. En wanneer was dat,
dat was dit jaar. En dan ging jij naar Duitsland. En je hebt met die vrouw gebeld. En
weer met die man, die norse man. En daar moest ik die brief voor schrijven, want
anders kreeg je dat geld niet van hem. En daar heb je mij toe gedwongen om die
brief te schrijven. En toen zei je ik breng u die brief terug, dan kunt u hem
verscheuren.
En dat heb ik toen gedaan en nou zegje dat je die brief hebt. Ben je dan geen
oplichter? Is dat niet oplichten?
V: Nee
A: wat is dan oplichten?
V: oplichten is alles ontkennen en euh en telefoonnummer veranderen en weggaan
en adressen. U heeft van mijn alles.
A: Ja, nou en. Je hebt van mij ook alles. En je hebt me alles afgepakt wat ik had.
V: Ik heb u nie alles afgepakt.
A: ACH [verdachte] toch. Je het me alles afgepakt, ik heb niks meer.
V: Ja nou, dat heb u allemaal zelf gedaan. Ik heb u niet alles afgepakt.
A: nee, nee, je hebt er wel om gesmeekt en gevraagd. En het moet.
V: Ik heb gesmeekt en gevraagd en het moest.
A: het moet, het moet. Ik moet nog zoveel hebben, want anders hebben we niks. En
u moet er voor zorgen. En kunt u het niet aan [naam 3] vragen. En u kunt het toch wel aan die buurman vragen. En ik zeg nee, die ken ik nauwelijks. Ja nou die kent u wel, want die woont al jaren naast u. Vraagt u het toch aan die buurman. En zo ging jij met mij om.
5. Het proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, d.d. 6 maart 2020, voor zover inhoudende als
verklaring van de verdachte:
Het klopt dat ik geld heb geleend van mevrouw [benadeelde] . Het klopt dat ik dat geld
telkens in hoeveelheden van 500 euro of 1.000 euro heb ontvangen. Toen ik de stoel voor haar had laten repareren heeft zij mij doorgestuurd naar haar broer voor het repareren van een stoel. Ik heb daarna contact onderhouden met mevrouw [benadeelde] . Ik ben toen bij haar langs geweest en we hebben gezellig zitten praten. Op een gegeven moment kwamen we in gesprek over handeltjes. Het ging over een handeltje van koperen pannen en potten. Ik vroeg of ze mee wilde doen en dat vond ze wel interessant. U vraagt mij waaraan ze dan wilde meedoen? Ze wilde investeren in die handel. Dit houdt in dat we met haar geld die spullen zouden kopen. Het klopt wel dat er een briefje is geschreven door mevrouw [benadeelde] .
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, d.d. 20 november 2020, voor zover inhoudende als
verklaring van de verdachte:
Ik heb wel geld van haar [het hof begrijpt: [benadeelde] ] geleend. (...) Ik heb daar nog niet op terugbetaald.