ECLI:NL:GHSHE:2022:2585

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
20-001581-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte is veroordeeld voor een verkeersongeval dat op 2 oktober 2016 plaatsvond. De verdachte, een beginnend bestuurder, reed met een snelheid van minimaal 120 km/u door een rood verkeerslicht en botste tegen een andere auto, waarbij de bestuurder, [slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel opliep. De rechtbank had eerder de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden, maar de verdachte ging in hoger beroep. Het gerechtshof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof de bewijsmiddelen heeft geanalyseerd en de mate van schuld van de verdachte heeft vastgesteld. Het hof oordeelde dat de verdachte zeer onvoorzichtig en onoplettend had gereden, maar sprak hem vrij van roekeloosheid. De verdachte had na het ongeval de plaats van het ongeluk verlaten en weigerde medewerking te verlenen aan een ademanalyse. Het hof heeft de strafmaat verlaagd tot 24 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Daarnaast werd de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd voor een periode van 5 jaar en een geldboete van €300,-. Het hof heeft ook beslist over de teruggave van in beslag genomen voorwerpen en de verbeurdverklaring van andere voorwerpen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001581-19
Uitspraak : 17 maart 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 8 mei 2019 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 03-025880-17 en
03-182494-17, en de van dat vonnis deel uitmakende beslissingen op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf met parketnummers
03-080979-15 en 03-700630-14, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:
parketnummer 03-025880-17
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd,
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd,
overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994,
overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994,
overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994,

parketnummer 03-182494-17

primair: overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel werd toegebracht en terwijl het feit is veroorzaakt doordat de schuldige een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden en terwijl de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede lid van deze wet,
overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en
overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994
veroordeeld:
  • ter zake van het onder parketnummer 03-025880-17 onder 1, 2, 3 en 4 en het onder parketnummer 03-182494-17 onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden;
  • ter zake van het onder parketnummer 03-025880-17 onder 5 tenlastegelegde tot een geldboete van € 430,-, subsidiair 8 dagen hechtenis;
  • ter zake van het onder parketnummer 03-025880-17 onder 3 en 4 en het onder parketnummer 03-182494-17 onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 5 jaar.
Verder heeft de rechtbank met betrekking tot de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen de teruggave aan de verdachte gelast van een pet en de verbeurdverklaring van de overige voorwerpen.
Daarnaast heeft de rechtbank de twee vorderingen tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf met parketnummers 03-080979-15 en 03-700630-14 afgewezen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • het onder parketnummer 03-025880-17 onder 1, 2 , 3, 4 en 5 tenlastegelegde en het onder parketnummer 03-182494-17 onder 1 primair (in de variant zeer onvoorzichtig en onoplettend), 2 en 3 tenlastegelegde bewezen zal verklaren;
  • de verdachte ter zake van het onder parketnummer 03-025880-17 onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde en het onder parketnummer 03-182494-17 onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden;
  • de verdachte ter zake van het onder parketnummer 03-025880-17 onder 5 tenlastegelegde zal veroordelen tot een geldboete van € 300,-, subsidiair 6 dagen hechtenis;
  • de verdachte ter zake van het onder parketnummer 03-025880-17 onder 3 en 4 en het onder parketnummer 03-182494-17 onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal veroordelen tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 5 jaar;
  • met betrekking tot de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen de teruggave aan de verdachte zal gelasten van de pet en de overige voorwerpen verbeurd zal verklaren;
  • de twee vorderingen tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf met parketnummers 03-080979-15 en 03-700630-14 zal afwijzen.
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd met betrekking tot het onder parketnummer 03-025880-17 onder 1, 2 , 3 en 4 en het onder parketnummer 03-182494-17 onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde. Ter zake van het onder parketnummer
03-025880-17 onder 5 tenlastegelegde heeft zij aangevoerd het aan het hof over te laten of daarvoor een geldboete wordt opgelegd of dat de verdachte daarvoor wordt schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel (artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht).
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met inbegrip van de van dat vonnis deel uitmakende beslissingen op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf met parketnummers
03-080979-15 en 03-700630-14, behalve voor wat betreft de bewijsoverwegingen met betrekking tot feit 1 (primair) van parketnummer 03-182494-17, de opgelegde straffen en de motivering van die straffen en met dien verstande dat het hof de bewijsmiddelen aanvult met de navolgende verklaring van de verdachte.
Aanvullend bewijsmiddel met betrekking de feiten 1, 2, 3, 4 en 5 van parketnummer
03-025880-17 en de feiten 1 primair, 2 en 3 van parketnummer 03-182494-17
Het hof vult de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen aan met de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, voor zover die – zakelijk weergegeven – inhoudt:
De feiten zoals de rechtbank die bewezen heeft verklaard kloppen. Ik beken dat ik die feiten heb gepleegd. Het klopt dus ook dat ik de bestuurder was van de zwarte Seat die op 2 oktober 2016 in botsing is gekomen met de auto van de heer [betrokkene] .
Bewijsoverwegingen met betrekking tot feit 1 (primair) van parketnummer 03-182494-17
Het hof ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of uit de bewijsmiddelen kan worden
afgeleid dat de verdachte schuld heeft gehad aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), waardoor het slachtoffer zwaar letsel heeft opgelopen. Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen moet worden bewezen dat de verdachte zich in het verkeer zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld te wijten is dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Het juridische begrip ‘schuld’ (culpa) houdt in dat minimaal sprake moet zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid / onoplettendheid. Roekeloosheid is in dit verband de zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm.
Vooropgesteld wordt, dat het bij de vraag of de verdachte schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 heeft gehad volgens vaste jurisprudentie aankomt op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van de genoemde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts geldt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Het hof stelt op basis van de bewijsmiddelen, grotendeels overeenkomstig de rechtbank, het volgende vast.
De verdachte – een beginnend bestuurder – reed in zijn Seat Ibiza over de Terblijterweg, komende uit de richting van de Geusselt. Bij de kruising van die Terblijterweg met de Oostermaasweg en de Discusworp, is de verdachte – zoals hij ter terechtzitting van het hof in hoger beroep alsnog heeft bekend – door het rood licht uitstralende verkeerslicht gereden.
Dit blijkt ook uit de bevindingen van de VOA. Op dat moment reed [slachtoffer] – het latere slachtoffer – die groen licht had, – uit de rijrichting van de verdachte gezien – van rechts de
kruising op met zijn personenauto, waardoor er een botsing is ontstaan. Tevens stelt het hof op grond van het rapport van de VOA vast dat de snelheid van door verdachte bestuurde auto vlak vóór de botsing met de auto van het slachtoffer gemiddeld minimaal 120 km/u bedroeg. Gezien de ter plaatse geldende maximumsnelheid voor motorrijtuigen
van 50 km/u is dit een excessieve overschrijding van de maximumsnelheid met maar liefst gemiddeld minimaal 70 km/u. Uit het rapport van de VOA volgt voorts dat op het moment dat de auto van de verdachte de zogenoemde ‘koplus’ van zijn rijrichting activeerde kort vóórdat hij de stopstreep overschreed, het verkeerslicht ruim 7 seconden rood licht in zijn richting uitstraalde.
Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat [slachtoffer] door het ongeluk zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen en dat de verdachte na het verkeersongeval weigerde zijn medewerking te verlenen aan de ademanalyse.
Op grond van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat alle aan de verdachte tenlastegelegde gedragingen wettig en overtuigend zijn bewezen en dat de verdachte schuld heeft aan het ongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994. Het hof zal hierna beoordelen van welke mate van schuld sprake is.
Mate van schuld
De advocaat-generaal heeft zich in navolging van de bewezenverklaring door de rechtbank op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat de gedragingen van de verdachte zeer onvoorzichtig en onoplettend waren.
De verdediging heeft zich bij dit standpunt aangesloten.
Het hof stelt het volgende voorop. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat ‘roekeloosheid’ in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder ‘roekeloos’ – in de betekenis van ‘onberaden’ – wordt verstaan. Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid als bedoeld in art. 175 lid 2 WVW 1994, zoals dit artikel luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. In dit verband volstaat doorgaans niet de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175 lid 3 WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen.
De wijze waarop de Hoge Raad toepassing geeft aan zijn invulling van het juridische begrip ‘roekeloosheid’ komt erop neer dat tot nu toe alleen van roekeloosheid kon worden gesproken in geval van dood of zwaar lichamelijk letsel ten gevolge van (i) een kat- en muisspel, een snelheidswedstrijd of een wedstrijdachtige achtervolging of (ii) zeer gevaarlijk rijgedrag tijdens het vluchten voor de politie respectievelijk na een verkeersruzie. Het lijkt er daarmee op dat van roekeloosheid pas sprake kan zijn bij buitengewoon ongebruikelijk verkeersgedrag.
Met de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeerdelicten die op
1 januari 2020 in werking is getreden, is de reikwijdte van roekeloosheid als vorm van schuld als bedoeld in art. 175 lid 2 WVW 1994 gewijzigd. Aan dat lid is door de wetgever toegevoegd dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag tevens als overtreding van art. 5a lid 1 WVW 1994 kan worden aangemerkt. Dit eveneens nieuw ingevoegde art. 5a WVW 1994 behelst een nieuwe strafbaarstelling voor opzettelijk zeer gevaarlijk rijgedrag dat zonder gevolgen is gebleven. Volgens het eerste lid van art. 5a WVW 1994 is het ‘een ieder verboden opzettelijk zich zodanig in het verkeer te gedragen dat de verkeersregels in ernstige mate worden geschonden, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.’ Daarop volgt een opsomming van (in totaal dertien) verkeersgedragingen die als zodanig kunnen worden aangemerkt, zoals het niet verlenen van voorrang, rijden door rood licht en spookrijden. Het zal moeten gaan om een ‘samenstel van overtredingen’ en het (voorwaardelijk) opzet dient zowel te zijn gericht op het overtreden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden daarvan.
De vaststelling dat sprake is van opzettelijk zeer gevaarlijk rijgedrag als bedoeld in art. 5a WVW 1994, kan vervolgens dienen ter vaststelling dat sprake is van roekeloosheid als bedoeld in art. 175 lid 2 WVW 1994. Met deze koppeling met art. 5a WVW 1994, beoogt de wetgever de toepassing van roekeloosheid ex art. 6 WVW 1994 te verruimen ten opzichte van de invulling van dat begrip die de Hoge Raad daaraan tot nu toe heeft gegeven en daarmee meer recht te doen aan de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever.
Echter, omdat de strafbaarstelling van art. 6 WVW 1994 hiermee niet in voor de verdachte gunstige zin is gewijzigd, laat het hof deze nieuwe wetgeving in dit geval buiten beschouwing.
Het hof is met de advocaat-generaal en de verdediging en in navolging van de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van verdachte, gelet op de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval, niet toereikend zijn voor het oordeel dat de verdachte ‘roekeloos’ heeft gereden in de zin van de uitleg die de Hoge Raad in zijn jurisprudentie daaraan heeft gegeven. Hoewel de verdachte door dit gedrag zeer onvoorzichtig en gevaarzettend heeft gehandeld en onaanvaardbare risico’s op ernstige gevolgen in het leven heeft geroepen, is het hof van oordeel dat de situatie die hier aan de orde is zich niet op één lijn laat stellen met de situaties waarin in de jurisprudentie van de Hoge Raad roekeloosheid is aangenomen. Tenlastegelegd en bewezenverklaard is – kort gezegd – dat de verdachte heeft gereden met een minimale snelheid van tenminste 120 kilometer per uur en dat hij daarmee door het rode licht een kruising is opgereden, waar hij in botsing is gekomen met de voor hem van rechts komende auto van het slachtoffer [slachtoffer] . Naar het oordeel van het hof kan niet worden vastgesteld dat de verdachte in die mate onverschillig is geweest ten aanzien van de gevolgen van zijn rijgedrag, dat gezegd kan worden dat hij welbewust meerdere onaanvaardbare risico’s heeft genomen. Dat het een feit van algemene bekendheid is dat gedragingen als bewezenverklaard gevaarlijk zijn en tot ongelukken kunnen leiden, doet daaraan niet af.
De verdachte wordt daarom vrijgesproken van de tenlastegelegde roekeloosheid. Met de advocaat-generaal en de verdediging en in navolging van de rechtbank acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zeer onvoorzichtig en onoplettend heeft
gereden, waarbij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen (in de bewijsoverwegingen heeft de rechtbank het weliswaar over ‘aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend’, maar in de bewezenverklaring staat ‘zeer onvoorzichtig en onoplettend’).
Op grond van de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen, aangevuld met bovenstaand bewijsmiddel, in onderlinge samenhang bezien, en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof feit l primair bewezen.
Op te leggen sancties
De eis van de advocaat-generaal is hiervóór opgenomen onder het kopje ‘Onderzoek van de zaak’.
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd met betrekking tot het onder parketnummer 03-025880-17 onder 1, 2, 3 en 4 en het onder parketnummer 03-182494-17 onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de eis hoog is in vergelijking met de straffen die in andere verkeerszaken worden opgelegd, waarin bijvoorbeeld wel roekeloosheid werd aangenomen. Ook heeft zij gewezen op het reclasseringsrapport uit eerste aanleg en op de lange duur van de strafprocedure. De verdediging heeft verzocht een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, zo nodig van lange duur, met bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering in eerste aanleg is geadviseerd, in combinatie met een onvoorwaardelijke taakstraf.
Ter zake van het onder parketnummer 03-025880-17 onder 5 tenlastegelegde heeft de verdediging aangevoerd het aan het hof over te laten of daarvoor een geldboete wordt opgelegd of dat de verdachte daarvoor wordt schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel (artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht).
Met betrekking tot de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen heeft de verdediging betoogd dat die niet hoeven te worden teruggegeven aan de verdachte, ook niet voor zover sprake zou zijn van restwaarde.
De vorderingen tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf met parketnummers 03-080979-15 en 03-700630-14 moeten volgens de verdediging worden afgewezen overeenkomstig de beslissing van de rechtbank.
Het hof overweegt met betrekking tot het onder parketnummer 03-025880-17 onder 1, 2 , 3 en 4 en het onder parketnummer 03-182494-17 onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde
– grotendeels overeenkomstig de rechtbank – als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft op 2 oktober 2016 zonder dat aan hem een rijbewijs was afgegeven, in een personenauto gereden. Nadat hij een verkeersongeval had veroorzaakt, verliet hij de plaats van het ongeval, terwijl hij wist dat hij aan een ander schade had toegebracht.
De politie trof de verdachte na een achtervolging en zoektocht en op aanwijzingen van
omwonenden uiteindelijk aan in een struikgewas. Vervolgens heeft de verdachte zich zonder
aanleiding zeer beledigend, bedreigend en recalcitrant gedragen jegens verbalisanten die ter
plekke waren gearriveerd. Hij weigerde zijn medewerking te verlenen aan de ademanalyse,
hoewel hem duidelijk was gemaakt wat de gevolgen daarvan waren. Door aldus te handelen
heeft de verdachte niet alleen de opsporingsambtenaren aangetast in hun eer, maar ook blijk gegeven van een gebrek aan respect voor het openbaar gezag.
De verdachte was een gewaarschuwd man. Dat heeft hem er echter niet van weerhouden om iets meer dan een half jaar later, op 27 juni 2017, − inmiddels in het bezit van een rijbewijs − als beginnend bestuurder zeer onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag te vertonen, waardoor hij een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft veroorzaakt met ernstige gevolgen. Hij heeft met zijn personenauto met een aanzienlijk hogere snelheid dan ter plaatse was toegestaan gereden. Daarbij heeft hij een voor hem bestemd rood verkeerslicht genegeerd. Daardoor kwam hij in botsing met een bestuurder van een andere personenauto die door het groene licht reed. Die bestuurder, [slachtoffer] , heeft daarbij zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Ook nadat hij dit verkeersongeval had veroorzaakt heeft de verdachte wederom de plaats van het ongeval verlaten, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij aan een ander schade en letsel had toegebracht. Daarbij heeft hij het slachtoffer, dat zwaar lichamelijk letsel had opgelopen bij het ongeval, alsook de passagier van zijn eigen voertuig, die eveneens aanzienlijk letsel in de vorm van een hersenschudding, een gebroken staartbeen, een gebroken schaambekken en een gebroken hak had, in hulpeloze toestand achtergelaten.
Bij zijn aanhouding weigerde de verdachte bovendien wederom zijn medewerking te verlenen aan de ademanalyse.
De gevolgen voor het slachtoffer, dat door groen reed, de heer [slachtoffer] , zijn aanzienlijk geweest. Hij heeft zwaar letsel opgelopen, waaronder drie gebroken ruggenwervels, een longembolie, zware hersenschudding en kneuzingen en heeft een operatie moeten ondergaan, waarbij zijn milt is verwijderd.
De verdachte heeft er geen blijk van gegeven doordrongen te zijn van de ernst van die
verwondingen die hij aan de heer [slachtoffer] heeft toegevoegd.
Het hof rekent de verdachte deze feiten zeer zwaar aan. Iedere verkeersdeelnemer dient zijn verantwoordelijkheid te nemen wanneer hij op enigerlei wijze betrokken is bij een ongeval. Op zijn minst dient een verkeersdeelnemer zijn identiteit kenbaar maken ten behoeve van de afwikkeling van eventuele schade. Dat heeft de verdachte echter niet gedaan. Hij heeft de verkeersveiligheid op een onacceptabele wijze in gevaar gebracht en zijn verantwoordelijkheden als verkeersdeelnemers ernstig veronachtzaamd, waarna hij de benen nam. Het hof rekent het de verdachte zeer zwaar aan dat hij van het ongeval is weggelopen zonder op de hulpdiensten te wachten en het slachtoffer van de andere personenauto, alsmede de inzittende in zijn eigen auto, aan hun lot heeft overgelaten. Aanvankelijk probeerde hij de politie ook nog op een dwaalspoor te zetten door een verhaal
te verzinnen waarom hij gewond was en te ontkennen dat hij iets met het ongeluk te maken
had.
De feiten rechtvaardigen een zware straf. Het hof ziet geen omstandigheden die het in het voordeel van de verdachte zou moeten meewegen, met uitzondering van het tijdsverloop, waarover hierna meer. Het feit dat de verdachte de feiten, na het vernemen van de door de rechtbank opgelegde straf, in een zeer laat stadium, ter terechtzitting in hoger beroep, alsnog heeft bekend en spijt heeft betuigd, maakt dit niet anders. Het hof heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep niet aan de indruk kunnen onttrekken dat de verdachte vooral begaan lijkt met zijn eigen lot, in plaats van met het lot van de slachtoffers.
Voor deze ernstige feiten is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat geen andere dan een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is.
Bij de strafoplegging houdt het hof voorts rekening met de omstandigheid dat de verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel van de Justitiële Informatiedienst d.d. 11 januari 2022, een omvangrijk strafblad heeft en reeds diverse malen onherroepelijk is veroordeeld, onder meer voor belediging en bedreiging. Hoewel de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard geschrokken te zijn geweest van de onderhavige feiten en direct daarna hulp te hebben gezocht, blijkt uit de documentatie dat hij ook na deze feiten en de veroordeling in eerste aanleg nog meerdere keren met justitie in aanraking is gekomen, waaronder voor een verkeersfeit in België.
Het hof heeft voor de straftoemeting aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) met betrekking tot
overtreding van art. 6 WVW 1994. De categorie die het hof in het onderhavige geval het beste vindt passen, is de categorie ‘zeer hoge mate van schuld’. Nu in het onderhavige geval sprake is van een strafverzwarende omstandigheid in de zin van art. 6 WVW 1994, te weten weigering van alcoholonderzoek, zal het hof aansluiting zoeken bij het oriëntatiepunt behorende bij een alcoholgehalte van > 570 μg/l. Die oriëntatiepunten geven in het geval van een zeer hoge mate van schuld, bij een alcoholgehalte hoger 570 μg/l en met als gevolg zwaar lichamelijk letsel, als uitgangspunt de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 4 jaar. Dit feit is echter niet het enige feit waarvoor de verdachte wordt veroordeeld.
Uit het rapport van de reclassering d.d. 19 april 2019 komt naar voren dat het recidiverisico,
alsmede de kans op onttrekking aan de voorwaarden ingeval van een voorwaardelijke veroordeling, wordt ingeschat als hoog. De reclassering acht behandeling van de verdachte en begeleiding bij het structuren en stabiliseren van het leven van de verdachte geïndiceerd.
Bij de bepaling van de opgelegde straf heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ook heeft het hof acht geslagen op het rapport van de reclassering d.d. 19 april 2019.
Tevens heeft het hof zich rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 2 oktober 2016, de dag waarop de verdachte voor de feiten begaan op die dag is aangehouden en in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 8 mei 2019 vonnis gewezen. In eerste aanleg is dus sprake geweest van een termijnoverschrijding, nu de behandeling niet is afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na de ingangsdatum van de redelijke termijn. Deze overschrijding bedraagt ongeveer 7 maanden.
De verdachte heeft op 20 mei 2019 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op
17 maart 2022. In hoger beroep is derhalve eveneens sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ongeveer 10 maanden.
Bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding in eerste aanleg en in hoger beroep rechtvaardigen zijn het hof niet gebleken. Het hof ziet in deze overschrijding aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijding. Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, zoals door de rechtbank is opgelegd, op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting zal het hof een deel van deze gevangenisstraf, te weten 6 maanden, voorwaardelijk opleggen, met een proeftijd van 2 jaren. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Het hof ziet geen reden om hierbij bijzondere voorwaarden aan de verdachte op te leggen, mede gelet op het feit dat de verdachte zelf reeds hulp heeft gezocht bij het structureren en stabiliseren van zijn leven.
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof ter zake van het onder parketnummer 03-025880-17 onder 4 en het onder parketnummer 03-182494-17 onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbare feit telkens aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen motorrijtuigen te besturen, voor de duur van respectievelijk één jaar, drie jaar en één jaar.
De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht.
Ter zake van de onder parketnummer 03-025880-17 onder 5 bewezenverklaarde overtreding zal het hof aan de verdachte een geldboete van € 300,-, subsidiair 6 dagen vervangende hechtenis, opleggen.
In hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding te bepalen dat verdachte wordt schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel, nu dat geen recht zou doen aan de ernst van het bewezenverklaarde feit.
Beslag
Met betrekking tot de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven pet zal het hof de teruggave aan de verdachte gelasten.
De overige inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van de verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met behulp waarvan het onder parketnummer 03-182494-17 onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 33, 33a, 57, 62, 63, 266, 267 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 7, 107, 163, 175, 176, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde sancties en doet in zoverre opnieuw recht.
Met betrekking tot het onder parketnummer 03-025880-17 onder 1, 2 , 3 en 4 en het onder parketnummer 03-182494-17 onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Met betrekking tot het onder parketnummer 03-025880-17 onder 4 bewezenverklaarde
Ontzegt de verdachte de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
1 (één) jaar.
Met betrekking tot het onder parketnummer 03-182494-17 onder 1 bewezenverklaarde
Ontzegt de verdachte de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
3 (drie) jaren.
Met betrekking tot het onder parketnummer 03-182494-17 onder 2 bewezenverklaarde
Ontzegt de verdachte de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
1 (één) jaar.
Met betrekking tot het onder parketnummer 03-025880-17 onder 4 en het onder parketnummer 03-182494-17 onder 1 en 2 bewezenverklaarde
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Met betrekking tot het onder parketnummer 03-182494-17 onder 1 bewezenverklaarde
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
2. een onderdeel;
3. een onderdeel;
4. een dashboard;
5. een dDashboard;
6. stof;
7. een onderdeel;
8. eenonderdeel;
9. een onderdeel;
10. een boordcomputer;
11. een onderdeel;
12. 2 achterlichten;
13. 2 achterlichten;
1. personenauto (kenteken [kenteken] , goednummer: PL2300-2017103295-956345).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1. een pet
Met betrekking tot het onder parketnummer 03-025880-17 onder 5 bewezenverklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 300,00 (driehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inbegrip van de van dat vonnis deel uitmakende beslissingen op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf met parketnummers 03-080979-15 en 03-700630-14.
Aldus gewezen door:
mr. M.M. Koevoets, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. F.P.E. Wiemans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes, griffier,
en op 17 maart 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Wiemans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.