ECLI:NL:GHSHE:2022:2556

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
200.300.149_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over de verdeling van een nalatenschap en bewijsvoering omtrent handtekeningen en sieraden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de verdeling van de nalatenschap van de moeder van appellante. De appellante, dochter van de overledenen, is in geschil met de geïntimeerde, de echtgenoot van haar overleden zus, over de aflossing van een lening en de afgifte van een horloge en sieraden. De kantonrechter had in eerste aanleg de partijen toegelaten tot bewijsvoering over de echtheid van handtekeningen op kwitanties en de afgifte van sieraden. Het hof heeft de feiten uit de eerste aanleg als uitgangspunt genomen en de grieven van appellante beoordeeld. De eerste grief betreft de echtheid van de handtekeningen op de kwitanties, waarbij het hof oordeelt dat de geïntimeerde deze handtekeningen stellig heeft ontkend. De tweede grief betreft de afgifte van een horloge, waarover partijen het eens zijn dat het aan de kleindochter van de moeder toebehoort. De derde grief betreft de sieraden, waarbij het hof oordeelt dat de geïntimeerde moet bewijzen dat deze aan appellante zijn afgegeven. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, behalve wat betreft de bewijsopdracht in reconventie, en verwijst de zaak terug naar de kantonrechter voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.300.149/01
arrest van 26 juli 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. R.A.A. Maat te Goes,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 september 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 augustus 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie/verweerder in reconventie/verweerder in het incident en [appellante] als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie/eiseres in het incident.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8885831 CV EXPL 20-4164)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven met een productie
  • de memorie van antwoord met een productie
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld in onderdeel 2 van het bestreden vonnis. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1.
[appellante] is de dochter van [persoon A] (hierna: vader) en [persoon B] (hierna: moeder).
3.2.
In een zogenoemde achterstellingsakte, op 18 maart 2010 ondertekend door Triodos Bank N.V. en Triodos Groenfonds N.V. als ‘kredietgeefster’, vader en moeder als ‘geldschieter’, en [appellante] en/of haar echtgenoot en/of hun maatschap als ‘cliënt’, is onder meer vermeld dat cliënt jegens geldschieter een schuld heeft uit hoofde van een lening, ‘welke op dit moment EUR 47.269,-- inclusief rente bedraagt’.
3.3.
Vader is overleden op 2 mei 2011. Moeder is overleden op 4 maart 2018. [appellante] en haar zus [persoon C] (hierna: de zus) waren de enige erfgenamen van moeder.
3.4.
De zus was gehuwd met [geïntimeerde] . Zij hadden een dochter. De zus is overleden op 29 december 2019. [geïntimeerde] en de dochter waren de enige erfgenamen van de zus. Volgens een verklaring van erfrecht van 10 juli 2020 heeft [geïntimeerde] krachtens de wettelijke verdeling van de nalatenschap van de zus overeenkomstig het bepaalde in Boek 4 BW op het moment van overlijden van de overledene van rechtswege
alle goederen van de nalatenschap verkregen en komen de schulden van de nalatenschap voor zijn rekening. Volgens deze verklaring is [geïntimeerde] met uitsluiting van ieder ander, bevoegd tot het opvorderen en in ontvangst nemen van al hetgeen behoort tot de ontbonden gemeenschap van goederen/nalatenschap van de zus.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] om [appellante] :
‘I te veroordelen aan eiser te voldoen een bedrag van € 9.942,45, althans een zodanig bedrag als het de rechtbank vermeent te behoren, vermeerderd met de wettelijke
rente over dat bedrag vanaf de dag van het overlijden van erflaatster, 4 maart 2018, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening althans gedaagde te veroordelen om in te brengen in de nalatenschap € 18.540,00 en aan eiser te betalen € 400,00 en gedaagde te veroordelen over te gaan tot verdeling van € 544,90, althans zodanig te bepalen als het de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
II te veroordelen binnen vijfdagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis aan eiser af te geven de horloge van erflaatster op straffe van verbeurte van een dwangsom van 100,00 per dag dat gedaagde geen uitvoering geeft om aan dit vonnis uitvoering te geven, tot een maximum van € 2.000,00, althans zodanig te bepalen als het de rechtbank vermeent te behoren;
III te veroordelen in de kosten van de procedure.’
4.2.
[appellante] heeft in reconventie gevorderd:
‘Aan verweerder in reconventie toe te delen de in het lichaam van de reeds door zijn
overleden echtgenote meegenomen sieraden, te weten een gouden setje met een
rode steen, bestaande uit een ketting met hanger, ring en oorbellen en verweerder
in reconventie te veroordelen aan eiseres in reconventie te betalen de helft van het
bedrag waarmee hij is overbedeeld ter zake van de verdeelde sieraden, één en ander
als zal blijken uit een nader te geven taxatie, met veroordeling van eiser in
conventie, gedaagde in reconventie in de kosten van het geding in reconventie.’
4.3.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter beide partijen toegelaten bepaalde stellingen te bewijzen:
In conventie:
draagt [appellante] op om conform rechtsoverweging 4.10 te bewijzen:

de echtheid van de handtekeningen van erflaatster op de kwitanties gedateerd op 20 januari 2016, 23 januari 2017 en 11 januari 2018
alsmede conform rechtsoverweging 4.11:
'dat het genoemde totaalbedrag van € 2.007,00 vermeld op het briefje is betaald ter aflossing van de genoemde lening
draagt [geïntimeerde] op om conform rechtsoverweging 4.12 te bewijzen:

dat [appellante] het betreffende horloge van erflaatster in haar bezit heeft
In reconventie:
draagt [appellante] op om conform rechtsoverweging 4.13 te bewijzen:

dat de betreffende sieraden niet door de zus aan haar zijn afgegeven”.
In het vonnis is bepaald dat tussentijds hoger beroep tegen het vonnis kan worden ingesteld.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot het gedeeltelijk vernietigen van het bestreden vonnis en gevorderd dit vonnis:
‘slechts in stand te laten voor wat betreft de bewijsopdracht ter zake c.q. conform rechtsoverweging 4.11 en de vordering, als gedaan bij dagvaarding in eerste aanleg onder II af te wijzen en het gevorderde in reconventie toe te wijzen, althans een zodanig oordeel te geven als het den Hove behage’.
Het geschil in het kort
5.2.
De zaak betreft onenigheid over het verdelen van de nalatenschap van moeder.
Uit het bestreden vonnis blijkt dat partijen gedeeltelijk tot overeenstemming zijn gekomen. Het geschil betreft nog de vraag welk deel is afgelost van de schuld die is genoemd in de achterstellingsakte van 18 maart 2010, de afgifte van een horloge en de tegenvordering van [appellante] met betrekking tot enkele sieraden.
Omvang hoger beroep
5.3.
Het hoger beroep heeft geen betrekking op de beslissing die de kantonrechter in het bestreden vonnis in het incident heeft gegeven.
Kwitanties
5.4.
Grief I betreft in de eerste plaats de echtheid van de handtekeningen die zijn geplaatst op drie kwitanties. De kantonrechter heeft deze kwitanties besproken in 4.10 van zijn vonnis. De kwitanties betreffen betalingen op de in 3.2 genoemde lening.
5.5.
Met grief I stelt [appellante] dat uit art. 159 lid 2 Rv volgt dat [geïntimeerde] als rechtsopvolger onder algemene titel van de moeder stellig had moeten ontkennen dat de handtekeningen van de moeder zijn en dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat hij dit heeft gedaan. Volgens [appellante] heeft hij dit niet gedaan en moet daarom zonder nader bewijs worden aangenomen dat de handtekeningen van de moeder zijn.
5.6.
De grief slaagt op dit onderdeel niet. Voor zover een stellige ontkenning is vereist, en in eerste aanleg de echtheid van de handtekeningen niet stellig is ontkend, heeft [geïntimeerde] dit in hoger beroep alsnog gedaan, zoals wel viel te verwachten.
5.7.
Ten overvloede merkt het hof op dat hetgeen [appellante] voor het overige heeft opgemerkt, niet volstaat om de echtheid van de handtekeningen, al dan niet voorshands, als vaststaand aan te nemen. De gestelde omstandigheid dat de moeder de echtheid van de handtekeningen niet heeft betwist, heeft geen betekenis, omdat niet vaststaat dat zij bekend was met de kwitanties en de daarop geplaatste handtekeningen. Verder is waar dat het mogelijk is dat de moeder de handtekeningen heeft gezet, ook als die niet overeenkomen met andere handtekeningen die zij heeft gezet. Maar die mogelijkheid levert geen, en evenmin voorshands bewijs op. Verder kan een aflossingstraditie evenmin bewijs of een bewijsvermoeden opleveren, omdat de gestelde traditie niet vaststaat.
5.8.
De grief geeft dus op zichzelf geen aanleiding om het bestreden vonnis te vernietigen wat betreft de gegeven bewijsopdracht. Hof merkt wel ten overvloede op dat het in wezen gaat om het bewijs dat de betalingen zijn gedaan die zijn vermeld op de kwitanties. Indien komt vast te staan dat de handtekeningen op de kwitanties van moeder zijn, zijn de betalingen in beginsel bewezen. Als dit niet komt vast te staan, sluit dit niet uit dat ook op andere wijze bewijs van de betalingen kan worden geleverd. Het hof wijst erop dat [appellante] ook heeft aangevoerd dat zij de betalingen kan bewijzen door verklaringen van haar echtgenoot, haar kinderen, de dochter van eiser en zichzelf (conclusie in eerste aanleg, nr. 27). Uit de omstandigheid dat de in deze fase van het geding gegeven bewijsopdracht beperkt is tot de echtheid van de handtekeningen, behoort niet te worden opgemaakt dat het [appellante] niet zou zijn toegelaten (al dan niet in een latere fase van de procedure) het bewijs op andere wijze te leveren.
5.9.
In de toelichting op grief I betoogt [appellante] verder dat sprake is van verjaring als vanaf 2011 niets op de geldlening is afgelost. [appellante] stelt in dit verband dat de geldlening niet op schrift is gesteld en daarmee niet is voldaan aan de schriftelijkheidseis van art. 7A:1793 (oud) BW. Volgens [appellante] zou dan ‘in de perceptie van geïntimeerde’ ook geen terugbetalingsverplichting zijn overeengekomen en daarmee geen geldlening. Er is dan slechts een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling, die is verjaard.
5.10.
Ook onder het tot 1 januari 2017 geldende recht gold voor het bestaan van een geldlening niet de eis dat de geldlening schriftelijk werd vastgelegd. Een dergelijke eis vloeide ook niet voort uit art. 7A:1793 (oud) BW. Reeds hierom gaat het beroep op verjaring niet op.
Horloge
5.11.
Grief II gaat over het horloge. Partijen zijn het erover eens dat het de wil van moeder was dat haar kleindochter (de dochter van [geïntimeerde] ) het horloge zou krijgen.
[appellante] stelt in de eerste plaats dat [geïntimeerde] de afgifte van het horloge vordert om dit aan de kleindochter te geven, maar dat deze vordering niet toewijsbaar is, omdat er geen testament of codicil is waarbij moeder over het horloge heeft beschikt.
5.12.
Tussen partijen staat vast dat het horloge tot de nalatenschap van moeder behoort. [geïntimeerde] is als mede-erfgenaam van de zus en krachtens de wettelijke verdeling van haar nalatenschap (zie 3.4) medegerechtigd tot de goederen van de nalatenschap van moeder. Het staat partijen vrij om in het kader van het verdelen van de nalatenschap het horloge toe te delen aan [geïntimeerde] , al dan niet om het horloge vervolgens door te geven aan zijn dochter. [geïntimeerde] heeft de afgifte van het horloge gevorderd, waaruit valt op te maken dat hij wenst dat het horloge aan hem wordt toegedeeld. Uit de stellingen van [appellante] volgt dat zij niet wenst dat het horloge aan haar wordt toegedeeld. Hieruit leidt het hof af dat partijen het eens zijn over de verdeling van de nalatenschap wat betreft het horloge. [geïntimeerde] heeft daarom recht op afgifte van het horloge, als [appellante] dit onder zich heeft. Daarbij treedt hij niet namens zijn dochter op. Grief II slaagt dus in zoverre niet.
5.13.
[appellante] meent verder dat de kantonrechter [geïntimeerde] niet tot bewijs had moeten toelaten, omdat [geïntimeerde] alleen een algemeen bewijsaanbod heeft gedaan en niet heeft vermeld hoe hij zijn stellingen wil bewijzen.
5.14.
Dit argument treft geen doel. Het stond de kantonrechter vrij om [geïntimeerde] toe te laten tot het leveren van bewijs. De kantonrechter kon dit ook ambtshalve doen, zonder bewijsaanbod. Hetgeen [appellante] aanvoert, is niet toereikend om [geïntimeerde] de mogelijkheid te ontnemen het bewijs te leveren dat [appellante] het horloge onder zich heeft.
Sieraden
5.15.
Partijen zijn het erover eens dat enkele sieraden tot de nalatenschap behoorden, te weten een gouden setje met een rode steen, dat bestaat uit een ketting met hanger, ring en oorbellen. [appellante] stelt dat haar zus deze sieraden heeft meegenomen. In eerste aanleg heeft [appellante] hierover aangevoerd (conclusie in eerste aanleg, nr. 41):
‘Gedaagde vordert dat eiser wordt veroordeeld alsnog mee te werken aan verdeling van deze sieraden, dit onder toedeling aan hem tegen een nader te taxeren waarde. Gedaagde vordert daarbij dat eiser wordt veroordeeld (in reconventie) ten titel van overbedeling aan haar de helft van de waarde te voldoen.’
5.16.
[geïntimeerde] stelt dat de zus de sieraden in een doosje aan [appellante] heeft gegeven. Ook zijn dochter heeft in die zin verklaard (prod. 10 van [geïntimeerde] ).
[appellante] erkent dat het doosje aan haar is gegeven, en dat daarin sieraden zaten, maar volgens haar niet deze specifieke sieraden.
5.17.
De kantonrechter heeft [appellante] toegelaten te bewijzen dat de sieraden niet aan haar zijn afgegeven. [appellante] is het hiermee niet eens. Zij meent dat [geïntimeerde] moet
bewijzen dat de sieraden wél aan haar zijn afgegeven. Daarover gaat grief III.
5.18.
Uit de stellingen van [appellante] volgt dat zij bij wijze van verdeling van de nalatenschap van moeder vordert dat de sieraden aan [geïntimeerde] worden toegedeeld, waartegenover een uitkering aan haar behoort te staan, gelijk aan de helft van de waarde van de sieraden. Aan deze vordering legt zij ten grondslag dat haar zus de sieraden na het overlijden van moeder heeft meegenomen. Het ligt in de rede dat als de zus de sieraden heeft meegenomen, deze aan haar – en dus aan [geïntimeerde] – worden toegedeeld, tegen verrekening van de waarde. Dat de zus de sieraden heeft meegenomen, staat vast.
Het verweer van [geïntimeerde] , dat de sieraden later aan [appellante] zijn afgegeven, is een bevrijdend verweer, waarvan [geïntimeerde] de bewijslast heeft.
5.19.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] geen beroep heeft gedaan op omstandigheden die reden geven een vermoeden aan te nemen dat de sieraden aan [appellante] zijn gegeven, of die een andere bewijslastverdeling rechtvaardigen. [geïntimeerde] zal dus moeten bewijzen dat de sieraden aan [appellante] zijn gegeven.
5.20.
De conclusie is dat grief III slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt vernietigen. Het hof ziet voldoende aanleiding om [geïntimeerde] toe te laten tot het leveren van bewijs.
Slot
5.21.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Ook het bewijsaanbod van partijen passeert het hof, voor zover geen bewijslevering is toegelaten. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.22.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd, behalve wat betreft de in reconventie gegeven bewijsopdracht. Op dat onderdeel zal het hof een andere beslissing geven. De zaak wordt teruggewezen naar de kantonrechter voor voortprocederen.
Proceskosten
5.23.
In de familierelatie tussen partijen vindt het hof aanleiding om te bepalen dat partijen ieder de eigen kosten van het hoger beroep zelf dragen.

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aan het hoger beroep onderworpen, behalve wat betreft de in reconventie gegeven bewijsopdracht;
6.2.
vernietigt het bestreden vonnis in zoverre en, opnieuw rechtdoende,
6.3.
draagt in reconventie [geïntimeerde] op om te bewijzen dat de betreffende sieraden (te weten een gouden setje met een rode steen, dat bestaat uit een ketting met hanger, ring en oorbellen) aan [appellante] zijn afgegeven;
6.4.
wijst de zaak terug naar de rechtbank om verder te beslissen;
6.5.
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat partijen hun eigen kosten te dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en J.H.M. van Erp en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 juli 2022.
griffier rolraadsheer