3.1.Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde 1] (hierna: [geïntimeerde 1] ), geïntimeerde sub 1, is via een beheer-bv directeur/eigenaar van [Rietdekkersbedrijf] B.V. (hierna: [Rietdekkersbedrijf] ). Dit bedrijf houdt zich bezig met het aanbrengen en onderhouden van rieten daken. [appellant] is directeur/eigenaar van de vennootschap naar Litouws recht UAB Redlita. Ook zijn bedrijf houdt zich bezig met het aanbrengen en onderhouden van rieten daken. [appellant] en [geïntimeerde 1] hebben tussen 2009 en 2018 bedrijfsmatig veelvuldig samengewerkt.
[appellant] heeft op 13 mei 2013 onroerend goed in Litouwen gekocht voor een bedrag van omgerekend € 68.000,-. Hij is hiervan de enige eigenaar geworden. Hij heeft dit onroerend goed verbouwd en op 22 oktober 2014 voor een bedrag van omgerekend € 471.326,- weer verkocht.
Op 12 november 2014 heeft [appellant] aan [geïntimeerden] een bedrag overgemaakt van € 100.000,- en op 27 november 2014 nog een bedrag van € 50.000,-. Als betalingsomschrijving is bij beide betalingen vermeld: “Sale of the building”.
3.2.1.In deze procedure heeft [appellant] , in conventie, gevorderd:
primair: voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] tegen [appellant] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, en [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 150.000,- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 27 november 2014;
subsidiair: voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [appellant] en [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 150.000,- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 27 november 2014;
meer subsidiair: voor recht te verklaren dat [appellant] hoofdelijk een vordering heeft op [geïntimeerden] van € 150.000,- die direct opeisbaar is, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 27 november 2014.
3.2.2.[geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. De reconventionele vorderingen zijn in hoger beroep niet meer aan de orde.
3.2.3.In het tussenvonnis van 11 december 2019 heeft de rechtbank [appellant] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat [geïntimeerden] het door [appellant] betaalde bedrag van € 150.000,- heeft verduisterd.
3.2.4.In het eindvonnis van 10 februari 2021 heeft de rechtbank [appellant] niet in de bewijslevering geslaagd geacht. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
3.3.1.[appellant] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd bestaande uit onderdelen 1a t/m 1f. [appellant] heeft geconcludeerd – zo begrijpt het hof – tot vernietiging van de bestreden vonnissen voor zover daarbij de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen, en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.3.2.[geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten te vermeerderen met wettelijke rente.
3.4.1.Met zijn enige grief zegt [appellant] te verzoeken om een nieuwe belangenafweging en bewijswaardering. Uit de toelichting op (de onderdelen van) deze grief volgt dat [appellant] ook de bewijslastverdeling bestrijdt.
3.4.2.Het hof overweegt dat [appellant] aan zijn primaire vordering ten grondslag heeft gelegd dat [geïntimeerden] onrechtmatig heeft gehandeld door het bedrag van € 150.000,- dat hij van [appellant] heeft ontvangen te verduisteren. Aan zijn subsidiaire vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerden] ongerechtvaardigd is verrijkt vanwege het ontvangen bedrag van € 150.000,-. De meer subsidiaire vordering is wegens het ontbreken van een deugdelijke grondslag afgewezen, waartegen geen grief is gericht.
Ter onderbouwing van zijn primaire en subsidiaire vorderingen heeft [appellant] de stellingen ingenomen zoals door de rechtbank weergegeven in rov. 4.3 en 4.9 van het tussenvonnis. Deze komen er kort gezegd op neer dat [appellant] en [geïntimeerden] het plan hadden opgevat om samen te investeren in onroerend goed in de regio Helmond. De daarvoor benodigde middelen zouden ze samen bijeenbrengen en de winst samen delen. In dit kader heeft [appellant] € 150.000,- aan [geïntimeerden] betaald, maar [geïntimeerden] heeft dit geld vervolgens niet besteed aan de beoogde investering en het bedrag evenmin aan [appellant] teruggegeven.
Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [appellant] de bewijslast van deze stellingen. De tegen deze bewijslastverdeling gerichte grief faalt.
3.4.3.Anders dan [appellant] stelt heeft de rechtbank in het tussenvonnis niet geoordeeld dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat [geïntimeerden] het bedrag van € 150.000,- heeft verduisterd, maar dat hij daarover voldoende heeft gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten. Op die basis formuleert de rechtbank vervolgens de in het tussenvonnis aan [appellant] gegeven bewijsopdracht.
3.4.4.Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat [appellant] het bewijs van genoemde stellingen niet geleverd heeft, en dat zijn vorderingen daarom niet toewijsbaar zijn. Het hof verenigt zich met de overwegingen die de rechtbank ten aanzien van de waardering van de bewijsmiddelen heeft gegeven in rov. 2.6 t/m 2.9 van het eindvonnis.
3.4.5.In aanvulling op wat de rechtbank in rov. 2.7 heeft overwogen, overweegt het hof dat de betalingen die [geïntimeerde 1] (Rietdekkersbedrijf) heeft gedaan i) steeds betrekking hadden op (nagenoeg) de helft van de bedragen van de termijnen die aan de verkoper van het Litouws onroerend goed verschuldigd waren, ii) werden gedaan (vlak) vóór de data waarop de termijnen aan de verkoper verschuldigd waren, en iii) grotendeels rechtstreeks door [geïntimeerde 1] (Rietdekkersbedrijf) aan de verkoper werden voldaan. Dit wijst erop dat deze betalingen betrekking hadden op een gezamenlijke investering door [geïntimeerde 1] en [appellant] in het desbetreffende onroerend goed in Litouwen.
Hieraan doet niet af dat [appellant] (door te verbouwen) voor circa € 60.000,- in dit onroerend goed heeft geïnvesteerd en [geïntimeerde 1] daaraan niet heeft bijgedragen, zoals [appellant] stelt. Vaststaat immers dat het onroerend goed is verkocht voor € 471.326,-, zodat na aftrek van de verbouwingskosten (en eventueel andere posten) voldoende opbrengst resteerde om daaruit aan [geïntimeerde 1] (in elk geval) € 150.000,- te voldoen voor diens deelname aan de investering.
3.4.6.[appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is geweest van openstaande facturen die [geïntimeerde 1] nog niet had betaald (memorie van grieven, 16), welke stelling [appellant] bij de mondelinge behandeling heeft toegespitst op facturen van 16 juni 2014 en 20 september 2014 (producties 29 en 30).
Het hof overweegt dat het in dit verband gaat om de vraag of de betalingen die [geïntimeerde 1] heeft gedaan betrekking hebben op termijnbetalingen van de koopprijs voor de aankoop van het onroerend goed in Litouwen (zoals [geïntimeerden] stelt) of dat deze betrekking hebben op openstaande facturen (zoals [appellant] stelt). De laatste betaling die [geïntimeerde 1] in dit verband heeft gedaan, was op 29 mei 2014. Relevant is dus of op of vóór die datum facturen van [appellant] openstonden die nog betaald moesten worden. Nu de door [appellant] overgelegde nieuwe facturen – waarvan de verschuldigdheid door [geïntimeerden] overigens wordt betwist – betrekking hebben op een latere periode, vormen deze geen bewijs voor de stelling dat de betalingen door [geïntimeerden] betrekking hadden op openstaande facturen. Andere facturen die zouden hebben open gestaan, zijn door [appellant] niet overgelegd.
3.4.7.[appellant] heeft verder aangevoerd dat in de overwegingen van de rechtbank niet is meegenomen dat [geïntimeerden] heeft erkend dat werd gezocht naar Nederlands onroerend goed om gezamenlijk met hem aan te kopen (memorie van grieven, 19). Hij doet dat echter zonder daarbij concreet te verduidelijken in welk stuk of bij welke gelegenheid dit door [geïntimeerden] zou zijn erkend, terwijl [geïntimeerden] het gestelde bij herhaling heeft betwist (conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie, 29 e.v.; memorie van antwoord, 8; mondelinge behandeling in eerste aanleg (proces-verbaal, p. 6); mondelinge behandeling in hoger beroep (pleitnotie [geïntimeerden] , 13). Het hof gaat er daarom aan voorbij, waarbij het hof aantekent dat zelfs als [geïntimeerden] inderdaad zou hebben erkend dat werd gezocht naar Nederlands onroerend goed om gezamenlijk met [appellant] aan te kopen, uit die erkenning – op zich of in samenhang met andere vaststaande feiten – nog niet volgt dat het bedrag van € 150.000,- dat [appellant] aan [geïntimeerden] heeft overgemaakt, betrekking had op een dergelijke (beoogde) aankoop.
3.4.8.Ten slotte heeft de rechtbank volgens [appellant] bepaalde door hem in het geding gebrachte bewijsmiddelen niet of onvoldoende in de beoordeling betrokken. Dat is niet juist. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, in het licht van de bewijsmiddelen die uitdrukkelijk zijn beoordeeld in rov. 2.6 t/m 2.9 van het eindvonnis, uit de overige bewijsmiddelen niet met een redelijke mate van zekerheid kan worden afgeleid dat het bedrag van € 150.000,- dat [appellant] aan [geïntimeerden] heeft overgemaakt, betrekking had op een beoogde of afgesproken investering in Nederlands onroerend goed.
3.4.9.[appellant] heeft in hoger beroep verder geen concrete feiten ten bewijze aangeboden die tot een ander bewijsoordeel zouden kunnen leiden. Aan bewijslevering komt het hof dan ook niet toe. [appellant] heeft ook geen voldoende specifiek en/of ter zake dienend bewijsaanbod gedaan.
3.4.10.De slotsom is dat de grieven falen. De bestreden vonnissen zullen daarom worden bekrachtigd.
3.4.11.[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Deze worden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op:
– griffierecht € 1.756,-
– salaris advocaat (2 punten x tarief V)
€ 6.556,-
totaal € 8.312,-.