ECLI:NL:GHSHE:2022:253

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
200.300.408_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van instantie wegens te late betaling van griffierechten in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de appellant, handelend onder de naam [handelsnaam], ontslagen kan worden van instantie wegens het niet tijdig betalen van griffierechten. De appellant had in eerste aanleg als gedaagde gefungeerd en was in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De procedure in hoger beroep werd ingeleid met een dagvaarding op 23 september 2021, maar de appellant had het griffierecht niet tijdig voldaan. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant het griffierecht pas op 21 december 2021 had betaald, terwijl de uiterste datum voor betaling 16 november 2021 was.

De appellant voerde aan dat hij geen griffienota had ontvangen, waardoor hij niet in staat was om tijdig te betalen. Het hof oordeelde echter dat de advocaat van de appellant geacht wordt op de hoogte te zijn van de wettelijke termijnen en dat het niet tijdig ontvangen van een nota niet leidt tot verschoonbare termijnoverschrijding. Het hof concludeerde dat de oorzaak van de te late betaling aan de zijde van de appellant lag en dat er geen feiten of omstandigheden waren die een onbillijkheid van overwegende aard rechtvaardigden.

Uiteindelijk heeft het hof de appellant veroordeeld in de proceskosten en de geïntimeerde ontslagen van instantie. De kosten van het hoger beroep werden begroot op € 338,- aan griffierecht en € 557,- aan salaris advocaat. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten en de verantwoordelijkheden van advocaten in dit proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.300.408/01
arrest van 1 februari 2022
in de zaak van
[appellant] handelend onder de naam [handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.M. van der Marel te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.A.M. Heijdra te Leusden,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 september 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 24 juni 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8712084 \ CV EXPL 20-4062)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de akte uitlating artikel 127a lid 2 Rv van appellant;
  • de akte uitlating incidenteel hoger beroep van geïntimeerde.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

3.1.
Appellant heeft bij voormeld exploot geïntimeerde opgeroepen om te verschijnen ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 oktober 2021. Nadat geconstateerd was dat van tijdige betaling van het griffierecht geen sprake was, is appellant op de rol van 28 december 2021 in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de toepassing van artikel 127a lid 3 Rv.
In zijn akte uitlating artikel 127a lid 2 Rv met productie heeft appellant zich kort gezegd op het standpunt gesteld dat hij c.q. zijn advocaat geen griffienota heeft ontvangen waardoor zonder betalingskenmerk geen griffierecht voldaan kon worden. Pas toen op het roljournaal melding werd gemaakt van een akte uitlaten ex artikel 127a lid 2 Rv werd het voor appellant pas duidelijk dat het griffierecht nog niet was voldaan waarop hij het nog dezelfde dag heeft betaald. Vervolgens stelt appellant dat het aan de verzender is om aannemelijk te maken dat een poststuk op het adres van de ontvanger is ontvangen of aangeboden.
Het niet betalen van het griffierecht was nog niet eerder opgevallen omdat de zaak na vier weken niet is aangehouden tot het griffierecht zou worden betaald en de zaak niet is verwezen naar de rol van twee weken later voor het alsnog betalen van het griffierecht.
Ontslag van instantie zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Appellant verzoekt het hof dan ook geïntimeerde niet te ontslaan van de instantie zodat de procedure voortgezet kan worden.
3.2.
Geïntimeerde is op dezelfde roldatum in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het instellen van incidenteel appel. Bij akte heeft hij laten weten geen zelfstandig incidenteel appel te willen instellen.
3.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) diende appellant het griffierecht binnen vier weken na de eerste roldatum te voldoen, dus uiterlijk op 2 november 2021. Op grond van artikel 2.5 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR) is die betalingstermijn met twee weken verlengd. Dat betekent dat het griffierecht van appellant uiterlijk op 16 november 2021 had moeten zijn voldaan. De zaak heeft ter controle van betaling van het griffierecht op de rol gestaan van 5 oktober 2021, 2 november 2021 en 14 december 2021.
3.4.
Volgens opgave van de financiële administratie heeft appellant het griffierecht in deze zaak op 21 december 2021 betaald. Dat is te laat. Op grond van het bepaalde in artikel 3 lid 3 Wgbz en artikel 353 juncto artikel 127a Rv dient de rechter in beginsel ontslag van instantie uit te spreken indien de appellant het door hem verschuldigde griffierecht niet of niet tijdig heeft voldaan. Alleen in de bij wet voorziene situatie dat toepassing van de sanctie, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, mag de rechter afzien van het toepassen van de sanctie van ontslag van instantie (artikel 127a lid 3 Rv).
3.5.
Het hof is van oordeel dat appellant wordt vertegenwoordigd door een advocaat en die advocaat wordt op grond van zijn kennis en deskundigheid geacht op de hoogte te zijn van de termijn waarbinnen griffierecht dient te zijn voldaan en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan. Dit betekent niet alleen dat hij de rolverwijzing goed moet hebben begrepen, maar ook dat het niet tijdig ontvangen van een nota griffierecht, dan wel een herinnering of aanmaning tot betaling van het griffierecht, niet tot verschoonbare termijnoverschrijding leidt. In een dergelijk geval wordt van de advocaat verwacht dat hij zelf actie onderneemt om in het bezit te komen van voor de betaling benodigde gegevens is (zie onder meer: HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX7466).
Het hof merkt op dat appellant heeft betwist dat hij (op enig moment) een nota heeft ontvangen, maar op productie 2 (afschrift van een betaalrekening van appellant) staat bij de betaling van het griffierecht wel een nummer (niet zijnde het dossiernummer) als omschrijving. Hieruit leidt het hof af dat appellant de nota wel heeft ontvangen.
3.6.
Verder is het hof van oordeel dat appellant geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die bij toepassing van genoemde sanctie leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule moet worden gedacht aan gevallen waarin de betalingshandeling tijdig is verricht, maar het bedrag te laat op de juiste plek is aangekomen door apparaatsfouten die aan het gerecht kunnen worden toegerekend. Van zo’n of een daarmee vergelijkbaar geval is hier geen sprake. De oorzaak van de te late betaling is gelegen in een omstandigheid aan de zijde van appellant.
3.7.
Aangezien geïntimeerde heeft laten weten dat hij geen incidenteel hoger beroep wil instellen, leidt het voorgaande tot de conclusie dat geïntimeerde overeenkomstig het bepaalde in artikel 127a lid 2 Rv van deze instantie zal worden ontslagen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal appellant worden veroordeeld in de proceskosten.

4.De uitspraak

Het hof:
ontslaat geïntimeerde van de instantie;
veroordeelt appellant in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van geïntimeerde begroot op € 338,- aan griffierecht en op € 557,- aan salaris advocaat
(1/2 punt liquidatietarief II).
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 februari 2022.
griffier rolraadsheer