ECLI:NL:GHSHE:2022:2525

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
20-003698-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling voor voorbereiden van een feit onder de Opiumwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte op 22 november 2019 was vrijgesproken van het eerste ten laste gelegde feit en veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden voor het tweede feit, namelijk het voorbereiden of bevorderen van een feit onder de Opiumwet. De verdachte, geboren in 1994, had op 12 januari 2018 in Zevenbergen chemicaliën voorhanden die bestemd waren voor de bewerking van cocaïne. Het hof heeft het beroep van de verdachte tegen de vrijspraak van het eerste feit niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit in strijd was met artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte van het tweede feit schuldig bevonden, maar heeft hem vrijgesproken van het onderdeel van de tenlastelegging dat betrekking had op het 'tezamen en in vereniging' voorhanden hebben van de chemicaliën. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat de chemicaliën bestemd waren voor het plegen van een feit onder de Opiumwet. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met inachtneming van de geschonden redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003698-19
Uitspraak : 2 maart 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 22 november 2019, in de strafzaak met parketnummer 02-665085-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis is de verdachte vrijgesproken van het onder 1. ten laste gelegde en ter zake van het feit 2, te weten: ‘Medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden. Daarnaast heeft de eerste rechter de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in hun respectievelijke vorderingen niet-ontvankelijk verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
De verdediging heeft:
  • primair bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken;
  • subsidiair -voor het geval het hof toch tot enige bewezenverklaring zou komen- dat zal worden volstaan met oplegging van taakstraf van 240 uren en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van niet langer dan 1 dag, eventueel in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte richt zich mede tegen de vrijspraak door de eerste rechter van hetgeen aan de verdachte onder 1. ten laste werd gelegd. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering, zodat de verdachte in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep. De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , beide gegrond op het onder 1. ten laste gelegde feit, zijn daardoor niet aan het oordeel van het hof onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is in hoger beroep nog uitsluitend ten laste gelegd dat:
2.
hij op of omstreeks 12 januari 2018 te Zevenbergen, gemeente Moerdijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, hebbende hij, verdachte en/of diens mededader(s) (een) hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, te weten ongeveer 100 liter 2-propanol en/of 440 liter zoutzuur, en/of 45 liter DiEthylether en/of 1750 liter ethylacetaat en/of 15 kilogram natrium permangenaat en/of 355 liter methyl ethyl keton (MEK), waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en).
Partiële vrijspraak
De advocaat-generaal heeft tot dezelfde bewezenverklaring gerekwireerd als de eerste rechter, maar het hof heeft in het procesdossier, behoudens de verklaring van de verdachte, geen bewijs aangetroffen voor het ‘tezamen en in vereniging’ voorhanden hebben van de ten laste gelegde chemicaliën. Het hof zal de verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken, nu op grond van de enkele verklaring van de verdachte het hof niet de overtuiging heeft bekomen dat, buiten de verdachte zelf, nog een of meer anderen bij het onderhavige feit zijn betrokken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 12 januari 2018 te Zevenbergen, gemeente Moerdijk, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken van cocaïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, hebbende hij, verdachte hoeveelheden chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, te weten ongeveer 100 liter 2-propanol en 440 liter zoutzuur, en 35 liter DiEthylether en 1750 liter ethylacetaat en 15 kilogram natrium permangenaat en 355 liter methyl ethyl keton (MEK), waarvan verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
I.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat niet kan worden bewezen dat te dezen sprake is geweest van voorbereidingshandelingen met betrekking tot het bewerken van cocaïne, maar van ‘nabereidingshandelingen’, aangezien, zoals de verdachte heeft verklaard, hij de door hem vervoerde goederen moest weggooien. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat de door hem vervoerde goederen ertoe konden dienen om cocaïne te bewerken.
Het hof overweegt als volgt
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt naar voren dat:
  • de verdachte, nadat hem, terwijl hij op de avond van 12 januari 2018 als bestuurder reed op de rijksweg A16 in een bedrijfsauto, door de politie een stopteken was gegeven, daaraan niet direct gevolg gaf, maar in eerste instantie een kennelijke poging deed om het betreffende politievoertuig te passeren;
  • de verdachte vervolgens, nadat van hem door de politie inzage in het rijbewijs was gevorderd en aan hem was gevraagd om mee te lopen naar de achterzijde van zijn voertuig, op de politie een erg gespannen indruk maakte, waarbij opviel dat hij veel afstand hield van het voertuig en zich constant van zowel de betrokken verbalisant als van het voertuig verplaatste;
  • de verdachte aan de politie ontwijkende antwoorden gaf op vragen over de herkomst van zijn lading;
  • bij onderzoek door de politie naar de lading van de door verdachte bestuurde bedrijfsauto de in de tenlastelegging genoemde chemicaliën zijn aangetroffen, die voor een groot deel bleken te zijn verpakt in ‘ingesealde’ dozen, verzegelde blikken
en gesealde jerrycans;
  • uit onderzoek door de unit LFO van de politie is gebleken dat de onder verdachte aangetroffen goederen typische chemicaliën zijn die aangetroffen worden op locaties waar cocaïne wordt teruggewonnen uit zogeheten ‘dragermateriaal’;
  • de verdachte zich bij zijn aanvankelijke politieverhoor d.d. 13 januari 2018 op vragen aangaande zijn betrokkenheid bij de onder hem aangetroffen lading heeft beroepen op zijn zwijgrecht en dat hij vervolgens bij zijn nadere politieverhoor geruime tijd later op 25 oktober 2019 wisselend heeft verklaard, onder meer door eerst te verklaren dat hij de spullen in zijn auto zelf moest weggooien en vervolgens dat iemand anders de spullen in ontvangst zou nemen en zou weggooien;
  • de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij dacht dat de door hem vervoerde lading mogelijk in verband stond met het kweken van wiet.
Onder deze omstandigheden kan het hof geen geloof hechten aan de verklaring van de verdachte dat hij de door hem vervoerde chemicaliën moest weggooien of dat die door iemand anders zouden worden weggegooid, in het bijzonder omdat het niet voor de hand ligt om ongebruikte chemicaliën in gesealde en verzegelde verpakkingen weg te gooien voordat die zijn gebruikt voor het chemische proces waarvoor die kennelijk zijn bestemd. Ook overigens is niet van feiten of omstandigheden gebleken waaruit zou moeten worden afgeleid dat het hier gaat om - door de raadsman als zodanig omschreven - ‘nabereidingshandelingen’ in plaats van handelingen die zien op het bevorderen of voorbereiden van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet.
Voorts kan het hof op grond van het vorenstaande geen geloof hechten aan de verklaring van de verdachte dat hij niet op de hoogte was van hetgeen zich in de laadruimte van de door hem bestuurde bedrijfsauto bevond. Daar komt bij dat verdachte eerder en op de zitting in eerste aanleg heeft verklaard dat voor het uitvoeren van dit klusje hem een harddrugs gerelateerde schuld van 20.000 euro zou worden kwijtgescholden. Het hof leidt mede daaruit af dat het niet anders kan zijn dat de verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden, dat de door hem vervoerde chemicaliën bestemd waren tot het plegen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, in casu het opzettelijk bewerken van cocaïne.
Bijgevolg wordt het verweer in al zijn onderdelen verworpen.
II.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 2. bewezen verklaarde levert op:
Om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat het bewezen verklaarde in verband staat met de grootschalige handel in harddrugs, welke handel zowel de nationale als de internationale rechtsorde ernstig ontwricht;
  • de omstandigheid dat cocaïne, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers oplevert;
  • de omstandigheid dat chemicaliën als de onderhavige, bestemd voor de bewerking van harddrugs, schadelijk zijn voor het milieu vanwege de wijze waarop deze na gebruik vaak illegaal worden afgevoerd in het openbare riool, dan wel middels lozing in openbare wateren of dumping in de openbare ruimte;
  • de omstandigheid dat verdachte kennelijk slechts heeft gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof gelet op:
  • de inhoud van het de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 24 december 2021, waaruit blijkt dat hij voorafgaand aan het bewezen verklaarde vele keren eerder, waaronder eenmaal ter zake van overtreding van de Opiumwet, onherroepelijk door de strafrechter is veroordeeld;
  • zijn overige persoonlijke omstandigheden, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, onder meer de omstandigheden dat hij geen werk heeft maar leeft van een bijstandsuitkering, dat hij momenteel revalideert van ernstig knieletsel opgelopen bij een verkeersongeval en dat de voorlopige hechtenis, aan hem opgelegd in de strafzaak met parketnummer 02-253200-21, door de rechter-commissaris in de rechtbank Zeeland-West-Brabant met ingang van 22
september 2021 is geschorst.
Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Bij het bepalen van de duur van deze straf heeft het hof acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten die met het onderhavige geval (grosso modo) vergelijkbaar zijn. Aan de hand daarvan heeft het hof een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden tot uitgangspunt genomen.
Op grond van hetgeen omtrent de persoon van de verdachte uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, acht het hof het aangewezen om een deel van de overwogen gevangenisstraf aan hem voorwaardelijk op te leggen.
Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden, aangezien het hof niet binnen 2 jaar na het instellen van het hoger beroep arrest wijst.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf van 6 maanden waarvan 1 maand voorwaardelijk passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van de hierna te vermelden straf.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1. ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2. ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder 2. bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. B.F.M. Klappe, raadsheren,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 2 maart 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Klappe is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.