In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling en opzettelijk brand stichten. De verdachte, geboren in 1952, heeft zich schuldig gemaakt aan het steken van een medepatiënt met een mes, wat leidde tot verwondingen aan de schouder, arm, borst en rug van het slachtoffer. Daarnaast heeft de verdachte brand gesticht in een GGZ-instelling, wat een gevaarlijke situatie creëerde voor andere bewoners. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis bevestigt, maar met een lagere onvoorwaardelijke straf. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank in stand gehouden, maar de onvoorwaardelijke gevangenisstraf verlaagd naar 4 maanden. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar geestelijke gezondheid, en de ernst van de feiten. De verdachte heeft een autismespectrumstoornis en andere geestelijke gezondheidsproblemen, die haar gedragingen beïnvloedden. Het hof heeft de aanbevelingen van de psychiater overgenomen en benadrukt dat de verdachte in een intramurale setting moet worden behandeld.
De beslissing van het hof is op 21 februari 2022 uitgesproken, waarbij het hof de straf heeft aangepast en het vonnis voor het overige heeft bevestigd. De tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, wordt in mindering gebracht op de opgelegde gevangenisstraf.