In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 2 april 2019 werd gedaan. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een hennepkwekerij. De betrokkene, geboren in 1974, had hoger beroep ingesteld tegen de verplichting tot betaling van een bedrag van € 38.000,00 aan de Staat, dat was opgelegd ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door de rechtbank was geschat op € 38.007,09. Het hof heeft de zaak behandeld op de zitting van 8 februari 2022, waarbij de advocaat-generaal de vernietiging van de eerdere uitspraak heeft gevorderd en het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil wilde vaststellen. De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, maar het hof heeft deze stelling verworpen.
Het hof heeft de eerdere uitspraak vernietigd, omdat het zich op onderdelen niet kon verenigen met de beslissing van de rechtbank. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door het telen van 575 hennepplanten tussen 1 april 2016 en 6 juli 2016. De bruto-opbrengst van de oogst werd geschat op € 40.000,00, maar na aftrek van kosten, waaronder borg en knipkosten, kwam het netto wederrechtelijk verkregen voordeel uit op € 36.596,00. Het hof heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en heeft een vermindering van € 5.000,00 toegepast. Uiteindelijk is de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 31.500,00. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden.