ECLI:NL:GHSHE:2022:2511

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
20-002421-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling met vordering benadeelde partij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte op 4 november 2020 was veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, voor mishandeling. De benadeelde partij had een vordering ingediend van € 350,00, die was toegewezen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen tot een geldboete van € 750,00, subsidiair 15 dagen hechtenis, en de vordering van de benadeelde partij zou toewijzen.

Het hof heeft de zaak onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte de aangever met gebalde vuist op het hoofd heeft geslagen. Het hof heeft het verweer van de verdediging, dat er sprake was van noodweer en dat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat de verdachte opzettelijk heeft geslagen, verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden, maar heeft geen vermindering van de straf toegepast omdat de geldboete onder de € 1.000,00 blijft.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de eerste rechter vernietigd ten aanzien van de opgelegde straf en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 750,00, bij gebreke van betaling te vervangen door 15 dagen hechtenis. De geldboete mag in termijnen worden voldaan. De beslissing op de vordering van de benadeelde partij is bevestigd, evenals de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002421-20
Uitspraak : 16 februari 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 4 november 2020, in de strafzaak met parketnummer 02-189081-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis is de verdachte ter zake van mishandeling veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, waarvan 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar. Voorts heeft de eerste rechter de vordering van de benadeelde partij [aangever] toegewezen tot een bedrag van € 350,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk verklaard, met daarbij toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht tot aan datzelfde bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, met bepaling dat bij niet betaling 7 dagen gijzeling kan worden toegepast.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende het tenlastegelegde feit bewezen zal verklaren en de verdachte te dier zake zal veroordelen tot een geldboete van € 750,00 subsidiair 15 dagen hechtenis en de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen overeenkomstig de beslissing van de eerste rechter met daarbij eveneens toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht overeenkomstig de beslissing van de eerste rechter.
De verdediging heeft:
  • primair bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde feit zal worden vrijgesproken en dat de vordering van de benadeelde partij zal worden afgewezen;
  • subsidiair - voor het geval het hof toch tot een bewezenverklaring zou komen - bepleit dat zal worden volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke straf met een proeftijd van maximaal 1 jaar en dat de vordering van de benadeelde partij zal worden afgewezen subsidiair niet-ontvankelijk zal worden verklaard, dan wel dat de gevorderde immateriële schade zal worden gematigd tot een bedrag van maximaal € 150,00.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met uitzondering van de opgelegde straf, de strafmotivering, de van toepassing verklaarde wetsartikelen en met aanvulling en verbetering van gronden als na te melden.
Bewijsoverweging
Het hof stelt de hierna opgenomen bewijsoverweging in de plaats van de door de eerste rechter onder 3.2 van het beroepen vonnis (op de op pagina 5 van het proces-verbaal terechtzitting in eerste aanleg) opgenomen bewijsoverwegingen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken omdat verdachte niet heeft geslagen dan wel heeft gehandeld in een situatie van noodweer als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Subsidiair omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij de aangever opzettelijk heeft geslagen.
Met betrekking tot het noodweerverweer is aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat de verdachte zich noodzakelijkerwijs moest verdedigen tegen een wederrechtelijke aanranding van zijn lijf, doordat hij door een aantal medewerkers van [bedrijf] , onder wie de [getuige 1] en [medeverdachte] , gewelddadig tegen de grond werd gewerkt, waarbij hij letsel heeft bekomen. De raadsman heeft in dat verband verwezen naar de verklaring van de getuige [getuige 2] , afgelegd tegenover de rechter-commissaris in de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 19 juni 2020, onder meer inhoudende dat hij zag dat de verdachte door medewerkers van [bedrijf] is mishandeld, waarbij [medeverdachte] met haar knie op zijn borst is gaan zitten.
Met betrekking tot het subsidiaire standpunt is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van een onhandige, afwerende beweging door de verdachte, zodat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van opzet op de mishandeling van de aangever.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat aangever [aangever] , door verdachte met gebalde vuist op het (achter)hoofd is geslagen.
Uit de inhoud van het procesdossier en uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een noodweersituatie, te weten: een wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte door de aangever [aangever] , op het moment dat de verdachte de aangever sloeg. Daargelaten dat de getuige [getuige 2] heeft verklaard de verdachte niet voortdurend in het zicht te hebben gehad, acht het hof de door de raadsman aangehaalde verklaring van deze getuige in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen niet geloofwaardig, zodat het daaraan voorbij gaat. Het hof betrekt hierbij dat deze verklaring eerst een kleine 4 jaar na het voorval is afgelegd.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt heeft te gelden dat het verweer dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte de aangever opzettelijk heeft geslagen, rechtstreeks wordt weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
Bijgevolg verwerpt het hof het verweer in al zijn onderdelen.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat het hier gaat om mishandeling van een medewerker van een bedrijf dat zich bezighoudt met de re-integratie van veroordeelden in de maatschappij, tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden bij dat bedrijf;
  • de mate waarin door het bewezenverklaarde feit pijn en letsel is toegebracht aan het slachtoffer.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 december 2021, waaruit blijkt dat hij in Nederland niet eerder met politie en/of justitie in aanraking is gekomen;
  • de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als richtlijn voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van mishandeling, lichamelijk letsel ten gevolge hebbend. Deze geven als indicatie voor de op te leggen straf, een geldboete van € 750,00.
Het hof ziet op grond van het onderzoek ter terechtzitting geen aanleiding om van genoemd uitgangspunt af te wijken.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) hangende de procedure in eerste aanleg is overschreden.
Tussen de datum waarop verdachte is aangehouden, te weten 14 september 2016, en de datum waarop de eerste rechter vonnis wees, te weten 4 november, is een periode van meer dan 4 jaren en 1 maand verstreken. Hieruit volgt dat de eerste rechter niet binnen twee jaar tot een einduitspraak is gekomen.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het uitgangspunt in geval van overschrijding van de redelijke termijn is dat deze overschrijding wordt gecompenseerd door vermindering van de op te leggen straf. Geen vermindering wordt echter toegepast indien het onvoorwaardelijke gedeelte van de straf minder beloopt dan een geldboete van niet meer dan € 1.000,00. Aangezien die situatie zich hier voordoet, zal het hof volstaan met de constatering dat bij de strafvervolging van de verdachte sprake is geweest van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Het hof acht alles overwegend een geldboete van € 750,00, subsidiair 15 dagen hechtenis, passend en geboden.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. Op grond daarvan zal het hof bepalen dat de geldboete mag worden voldaan in termijnen als na te melden.
Vordering van de benadeelde partij
Het hof verenigt zich met de overwegingen van de eerste rechter en legt die ten grondslag aan zijn beslissing, met dien verstande dat de vaststelling van de schade aan de blouse van de benadeelde partij mede wordt gebaseerd op de bij de politie afgelegde verklaring van de getuige [getuige 1] d.d. 14 september 2016, opgenomen op de pagina’s 3-5 van het proces-verbaal van politie met registratienummer PL2000-2016239897, voor zover inhoudende:

Ik zag dat [verdachte] met zijn gezicht naar [naam] stond en hem vastpakte bij zijn blouse die daardoor kapot gegaan is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De door de eerste rechter van toepassing verklaarde wetsartikelen worden vervangen door de volgende wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24a, 24c, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 15 (vijftien) dagen hechtenis;
bepaalt dat de geldboete mag worden voldaan in 15 (vijftien) termijnen van 2 maanden, elke termijn groot € 50,00 (vijftig euro);
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inbegrip van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Aldus gewezen door:
mr. M.L.P. van Cruchten, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. J.W.E. Luiten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 16 februari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Luiten is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.